RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2133 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. P.D. Popescu,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde F.H.W. Fris.
Bij besluit van 28 januari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op uitkering van eiser herzien en de aan eiser betaalde uitkering tot een bedrag van € 20.980,09 (bruto) teruggevorderd.
Bij besluit van 11 maart 2011 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 22 juni 2011 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I herzien en een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak aan de orde gesteld op 25 juli 2011. Omdat eiser en zijn gemachtigde niet zijn verschenen en de uitnodiging voor de zitting niet aan het juiste faxnummer van de gemachtigde van eiser is verzonden, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst. De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 30 augustus 2011.
Eiser en zijn gemachtigde zijn – zonder afbericht – niet verschenen. Verweerder is – met afbericht – niet verschenen.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser ontvangt een uitkering laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij een bestandsvergelijking tussen de bestanden van verweerder en de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland is gebleken dat op het uitkeringsadres van eiser in 2009 een hennepkwekerij is aangetroffen en ontmanteld. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een onderzoek gestart naar mogelijke werkzaamheden, inkomsten, woonsituatie en vermogen van eiser. Dit onderzoek heeft bestaan uit dossieronderzoek, bestandsonderzoek en het horen van eiser als getuige. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het Rapport uitkeringsfraude van 19 januari 2011.
1.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het recht op uitkering van eiser over de periode van 1 december 2007 tot en met 22 juni 2009 herzien en de aan eiser betaalde uitkering tot een bedrag van € 20.980,09 (bruto) teruggevorderd. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift geen gronden bevat. In beroep heeft eiser de niet-ontvankelijk-verklaring betwist.
1.5. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I herzien omdat gebleken is dat eiser wel gronden voor het bezwaar had ingediend. Verweerder heeft alsnog beslist op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit en het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat is gebleken dat eiser neveninkomsten had uit illegale hennepteelt. Eiser heeft dit niet gemeld bij verweerder en heeft hiermee de inlichtingenplicht geschonden. Het recht op bijstand is niet langer vast te stellen. Verweerder heeft op grond hiervan het recht op bijstand herzien en de teveel betaalde uitkering van eiser teruggevorderd. Volgens verweerder zijn er geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2.1. Op grond van artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zendt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken, indien iemand zich laat vertegenwoordigen, in ieder geval aan de gemachtigde.
2.2. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.
3. Inhoudelijke beoordeling
Beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I
3.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder met het bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 Awb en dat dit besluit niet geheel tegemoetkomt aan het beroep. Het beroep van eiser wordt dan ook, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I, nu verweerder dit besluit niet langer handhaaft. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit I, zal de rechtbank dit beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in verband met het beroep tegen het bestreden besluit I. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 437,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift). Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit II.
Beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit II
3.3. Eiser heeft in beroep uitsluitend aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte geen afschrift van het dossier heeft toegezonden. Eiser acht dit in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de Wet openbaarheid van bestuur. Dit argument faalt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Uit de gedingstukken en met name de brief van verweerder van 16 februari 2011 aan de gemachtigde van eiser blijkt dat (de gemachtigde van) eiser in de bezwaarfase door verweerder in de gelegenheid is gesteld de stukken in te zien. Uit de brief van verweerder van juni 2011 aan de gemachtigde van eiser blijkt bovendien dat verweerder het rapport uitkeringsfraude heeft toegezonden en dat eiser voor verdere inzage in het dossier een afspraak kan maken. Het op het primaire besluit betrekking hebbende dossier heeft dus, in overeenstemming met artikel 7:4, tweede lid van de Awb ter inzage gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de tekst van artikel 6:17 van de Awb, niet gehouden de stukken aan de betrokkene toe te zenden. Volgens vaste jurisprudentie (zie het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2000, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: AA7148 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 november 2003, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: AN8063) regelt dit artikel alleen, voor het geval er een gemachtigde is, aan wie stukken moeten worden gezonden en niet welke stukken moeten worden gezonden. Niet toezenden van het (volledige) dossier is dus niet in strijd met de wet. In dit verband merkt de rechtbank op dat gesteld noch gebleken is dat er sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan niet van eiser of zijn gemachtigde mocht worden gevergd dat zij de stukken bij verweerder kwamen inzien.
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op het feit dat eiser, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, tegen het bestreden besluit II overigens geen gronden heeft aangevoerd, zal de rechtbank het beroep voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit II ongegrond verklaren. Voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor zover die zien op het beroep gericht tegen bestreden besluit I tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan eiser;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzitter,
mrs. H.G. Schoots en C. Bakker, leden, in aanwezigheid van
mr. S. Leijen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB