Parketnummer: 13/656687-11
Datum uitspraak: 3 november 2011 (PROMIS)
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1988] te Amsterdam,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres] [woonplaats],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring "Het Schouw" te Amsterdam.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 oktober 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. L.F. Roseval en van wat verdachte en zijn raadsman mr. C.J. Nierop, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 09 juni 2011 te Amsterdam op de openbare weg de Prinsengracht, in elk geval op een openbare weg tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een tas (inhoudende onder meer een portemonnee en/of een bankpas), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en), dat hij verdachte en/of zijn mededader(s)
- (met kracht) die tas van de schouder van die [slachtoffer] heeft/hebben afgerukt;
(artikel 312 Wetboek van strafrecht)
2.1. Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De verdediging heeft de niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) bepleit, omdat - samengevat - de rechter-commissaris in de eerste plaats bij de voorgeleiding van verdachte op 16 september 2011 beslissingen zou hebben genomen op grond van een onvolledig dossier en vervolgens zijn beslissing heeft genomen onder "voorwaarden". De niet-ontvankelijk verklaring van het OM volgt in de tweede plaats uit het feit dat de rechter-commissaris na voornoemde datum tijdens een door hem op 16 september 2011 aangekondigde heroverweging binnen de termijn van de inbewaringstelling, de verdediging niet heeft uitgenodigd om haar zienswijze kenbaar te maken.
De rechtbank zal hierna de verweren van de verdediging bespreken.
Inbewaringstelling onder voorwaarden
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechter-commissaris zijn beslissingen d.d. 16 september 2011 heeft genomen "onder voorwaarden". De rechtbank deelt deze opvatting niet en overweegt het volgende.
Onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds de toets van de inverzekeringstelling en anderzijds de beslissing op de vordering inbewaringstelling.
Ten aanzien van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling zijn blijkens het proces-verbaal van verhoor verdachte inbewaringstelling op 16 september 2011 door de verdediging geen opmerkingen gemaakt. De rechter-commissaris heeft ambtshalve geen onregelmatigheden betreffende voornoemd dwangmiddel geconstateerd en de inverzekeringstelling niet onrechtmatig geoordeeld. Dit is een eindbeslissing die door een rechter-commissaris niet in een later stadium kan worden heroverwogen en waarover ook niet later kan worden geklaagd. Voor zover het verweer van de verdediging ziet op de vermeende heroverweging door de rechter-commissaris van voornoemde rechtmatigheidstoets, mist dit verweer feitelijke grondslag want er kon geen heroverweging dienaangaande plaatsvinden en deze heeft ook niet plaatsgevonden.
De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris na de verdediging te hebben gehoord over de vordering inbewaringstelling, die vordering heeft toegewezen en een bevel bewaring heeft verleend voor een termijn van 14 dagen. Uit dit bevel noch anderszins blijkt van enige voorwaarde zodat ook hier de stelling van de verdediging, dat daarvan wel sprake zou zijn geweest, niet opgaat.
In het onderhavige geval heeft de rechter-commissaris gemeend ambtshalve tot een nieuwe beoordeling te willen komen na ontvangst van processtukken die op 16 september 2011 nog ontbraken. Tegen een dergelijke "heroverweging" verzet de wet zich niet. Gedurende de termijn van de inbewaringstelling kan de rechter-commissaris immers, zijnde op dat moment de enige bevoegde rechterlijke instantie die over de voorlopige hechtenis beslist, ambtshalve of desgevorderd door de officier van justitie, dan wel verzocht door de verdediging, (de voortduring van) de voorlopige hechtenis opnieuw beoordelen en deze laten voortduren, opheffen of schorsen.
Onvolledig dossier ten tijde van de inbewaringstelling
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de rechter-commissaris op 16 september 2011 op de vordering inbewaringstelling heeft beslist op grond van een onvolledig dossier. Dit kan immers worden afgeleid uit hetgeen de rechter-commissaris heeft opgemerkt in de schuin gedrukte tekst op pagina 2 van het proces-verbaal van verhoor van verdachte inbewaringstelling. Deze constatering brengt niet met zich mee dat de beslissing tot inbewaringstelling onrechtmatig zou zijn. De rechter-commissaris beschikte op dat moment niet over meer informatie dan waarover de verdediging beschikte (zo stelt de verdediging zelf in onderdeel 6 van haar pleitaantekeningen). Op de inhoud en waardering van die stukken heeft de rechter-commissaris, na daarover de verdediging te hebben gehoord, zijn beslissing genomen.
De verdediging zou (pas) een punt hebben gehad, indien vastgesteld zou worden, dat de rechter-commissaris over meer informatie dan de verdediging beschikte en zou hebben beslist zonder de verdediging van die extra informatie in kennis te hebben gesteld. Hiervan was echter geen sprake.
In hoeverre de rechter-commissaris op grond van het toen voorhanden zijnde dossier de aanwezigheid van ernstige bezwaren en gronden voor de voorlopige hechtenis heeft kunnen vaststellen, kan in dit stadium van het strafproces niet meer aan de orde kan worden gesteld.
Heroverweging buiten aanwezigheid verdediging
Vooropgesteld zij dat de rechtbank niet kan vaststellen óf in de periode van de inbewaringstelling na 16 september 2011 een heroverweging door de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden. Dit blijkt niet uit het dossier en de verdediging en de officier van justitie hebben ter terechtzitting aangegeven dit niet te weten. De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris dienaangaande in ieder geval niets heeft gerelateerd in een proces verbaal van bevindingen. Dit is op zichzelf onwenselijk nu dit vragen oproept en onduidelijkheid schept.
Voor zover een heroverweging heeft plaatsgevonden, - hierop ziet immers het verweer van de verdediging en de rechtbank kan niet uitsluiten dat dit is gebeurd - stelt de rechtbank vast, dat het dan gaat om een ambtshalve heroverweging. In dat geval is in beginsel geen consultatie van de verdediging (en evenmin van het OM) geboden. Dit zou anders zijn indien (een van de) voornoemde procespartijen de rechter-commissaris zouden hebben benaderd met een vordering/verzoek inzake de voorlopige hechtenis. Dan zou consultatie in de rede liggen, tenzij het belang van de betreffende partij niet in het geding is, bijvoorbeeld wanneer de officier van justitie opheffing van de inbewaringstelling vordert en de rechter-commissaris overweegt een dergelijke vordering toe te wijzen; dan zal hij de verdediging in beginsel niet meer hoeven te consulteren.
In het onderhavige geval is sprake van een bijzondere situatie. De rechter-commissaris heeft reeds ten tijde van de inbewaringstelling op 16 september 2011 aangekondigd dat hij zou overgaan tot een heroverweging in verband met een beoordeling van te verwachten dossierstukken, die ten tijde van de eerste beoordeling ontbraken. Nu ook de verdediging op voornoemde datum niet over die stukken beschikte, had het in de rede gelegen de verdediging (en uiteraard ook het OM) uit te nodigen om commentaar te geven op die stukken en pas daarna te komen tot een heroverweging. Door dit na te laten heeft de rechter-commissaris gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
De vraag is of dit tot niet-ontvankelijk verklaring van het OM dient te leiden. Bij beantwoording van die vraag stelt de rechtbank voorop dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen handelingen van een persoon of orgaan niet behorend tot het OM of waarvoor het OM verantwoordelijk is, zouden kunnen leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het OM. Een zo ver gaande sanctie als door de verdediging bepleit, kan voorts slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Niet gesteld noch gebleken is dat de rechter-commissaris doelbewust heeft gehandeld in strijd met de belangen van verdachte. In tegendeel: de rechter-commissaris had al een op dat moment voor verdachte nadelige beslissing inzake zijn vrijheid genomen; de ambtshalve heroverweging had hem derhalve niet in een nadeliger positie kunnen brengen. Daar tegenover staat dat de verdediging, indien zij haar zienswijze had kunnen inbrengen, de rechter-commissaris had kunnen bewegen tot een nieuwe, voor verdachte gunstiger, beslissing. Er is dus wel gehandeld met veronachtzaming van de belangen van de verdachte.
De rechtbank acht deze gang van zaken echter niet zodanig dat dit moet leiden tot niet- ontvankelijk verklaring van het OM. Het OM is immers niet debet aan de handelwijze van de rechter-commissaris en - zoals gezegd - slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zou een dergelijk handelen haar ontvankelijkheid regarderen. Daarvan is echter geen sprake. Immers, als er al sprake is geweest van de heroverweging, heeft deze naar alle waarschijnlijkheid plaatsgevonden op 21 september 2011(zoals valt af te leiden uit voornoemd schuin gedrukte gedeelte in het proces-verbaal van verhoor verdachte inbewaringstelling). Nu de verdediging enkele dagen daarna, te weten op 26 september 2011, opnieuw in staat is gesteld om, op grond van een op dat moment volledig dossier, de voorlopige hechtenis te laten toetsen door de raadkamer gevangenhouding (die geen redenen zag de voorlopige hechtenis te beëindigen), staat de bepleitte niet-ontvankelijk verklaring van het OM in geen verhouding tot de hiervoor geconstateerde veronachtzaming van de belangen van de verdachte.
Tenslotte heeft de verdediging gesteld dat de rechter-commissaris een toezegging zou hebben gedaan aan verdachte in de zin dat deze in vrijheid zou worden gesteld als de aanvulling op het dossier niet zou komen. De rechtbank stelt voorop dat de juistheid van het gestelde niet vaststaat nu daarvoor in voornoemd proces verbaal van verhoor verdachte inbewaringstelling geen enkel aanknopingspunt is te vinden. De verdediging heeft dit onderdeel van het pleidooi niet vervat in een apart verweer noch daaraan een conclusie verbonden, maar naar voren gebracht ter onderbouwing van het verweer dat de rechter-commissaris heeft beslist op basis van een onvolledig dossier. Op dit verweer is de rechtbank in bovenstaande reeds ingegaan. De rechtbank zal derhalve op dit onderdeel niet nader ingaan en acht het niet geboden hierover de rechter-commissaris nog nader te horen. Het voorwaardelijke verzoek daartoe van de verdediging wijst de rechtbank dan ook af.
Concluderend verwerpt de rechtbank de verweren van de verdediging en acht zij de officier van justitie ontvankelijk in haar vervolging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het OM ook overigens ontvankelijk is in de strafvervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
Medeverdachte [medeverdachte] (hierna; [medeverdachte]) heeft ter terechtzitting als getuige - voor het eerst - (kort weergegeven) verklaard dat hij niet heeft meegedaan aan de straatroof. Wel is hij die dag met zijn auto in Amsterdam geweest met verdachte. Hij hoorde pas in de avond, toen zij Amsterdam weer hadden verlaten, van verdachte, die, tijdens hun verblijf in Amsterdam even zijn auto had verlaten om wat op te halen, dat deze toen een tas had gestolen.
Bij het beoordelen van deze zaak zal de rechtbank beginnen met het uiteenzetten van de feiten, zoals die naar voren komen uit het dossier.
3.2. Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat bij haar beoordeling van de tenlastelegging uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden.i
In de ochtend van 9 juni 2011 haalt [medeverdachte] met zijn auto, een Peugeot 306 met kenteken [kenteken], verdachte op en rijden zij richting het Leidseplein te Amsterdam.ii Even voor 11:00 uur rijden zij op het Kleine Gartmanplantsoen te Amsterdam en stoppen ter hoogte van de ABN AMRO. Op dat moment is mevrouw [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) in het bankgebouw van de ABN AMRO en pint een bedrag van € 1.000,-. [slachtoffer] verlaat omstreeks 11:05 uur het bankgebouw met in haar tas, naast voornoemd opgenomen geldbedrag, onder meer een portemonnee en een bankpas. Zij steekt het Kleine Gartmanplantsoen over en loopt richting de Leidsekruisstraat.iii Vrijwel datzelfde moment rijden verdachte en [medeverdachte] weg en gaan ook richting de Leidsekruisstraat.iv Terwijl [slachtoffer] door de Leidsekruisstraat loopt, blijven verdachte en [medeverdachte] aan het begin van die straat even stil staan om vervolgens hun weg door die straat te vervolgen.v Ter hoogte van de Lange Leidsedwarsstraat brengt [medeverdachte] de auto tot stilstand en [verdachte] stapt uit. [medeverdachte] slaat met zijn auto rechtsaf de Lange Leidsedwarsstraat in richting de Spiegelgracht en blijft even later stilstaan op Spiegelgracht, hoek Prinsengracht.vi [slachtoffer] loopt nog steeds op de Leidsekruisstraat en slaat rechtsaf de Prinsengracht op. Ook verdachte loopt diezelfde route achter [slachtoffer] aan en als [slachtoffer] de Prinsengracht oploopt, versnelt verdachte zijn pas, nog steeds in dezelfde richting als [slachtoffer].vii Ongeveer ter hoogte van Prinsengracht nummer [nr], voelt [slachtoffer] een ruk aan haar rechterschouder- en arm en wordt haar tas van haar schouder afgerukt.viii De man, die qua signalement volledig overeenkomt met de man die kort hiervoor achter [slachtoffer] liep, rent met een tas over de Prinsengracht richting de Spiegelgracht.ix [medeverdachte] staat nog steeds op de hoek Spiegelgracht-Prinsengracht en verdachte stapt met een tas de auto van [medeverdachte] in en zij rijden weg.x
[medeverdachte] en verdachte verwijderen die dag de kentekenplaten van de auto van [medeverdachte]. Aan het eind van de middag doet [medeverdachte], een achteraf vals gebleken, aangifte van diefstal van de kentekenplaten vanaf zijn auto.xi
In de zak van [medeverdachte] is op 6 september 2011 toen hij bezocht zou worden door verdachte in de Penitentiaire Inrichting Overamstel een opgevouwen brief aangetroffen.xii In die brief staat letterlijk onder meer: Dan heb ik liever dat ik beken dan heb ik strafvermindering en dan zit jij hier ook. (...) Ik wil niet fuckt up zijn ik join je nu door te zwijgen. Het is normaal dat je me moet joinen. [naam] betaald huur alleen (... boodschappen (...) ze geeft me doekoe (...) Zij heeft die tori niet met me gedaan.
[medeverdachte] heeft verklaard dat die brief van zijn hand is en dat deze is gericht aan verdachte.xiii
3.3. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde - kort gezegd - medeplegen van een straatroof kan worden bewezen. Zij heeft daarbij gewezen op de verklaring van getuige [medeverdachte] ter terechtzitting, inhoudende dat hij en verdachte op de dag van de tasjesroof met de auto van [medeverdachte] op het Leidseplein te Amsterdam reden, verdachte op enig moment aan verdachte vroeg de auto te stoppen, verdachte de auto uitstapte en even later de auto weer instapte en opeens een tas bij zich had. Voorts dat verdachte die avond vertelde dat hij de tas van een dame had gestolen. Verdachte heeft ter terechtzitting gezwegen en heeft de belastende verklaring van [medeverdachte] niet weersproken. In de visie van de officier van justitie hebben [medeverdachte] en verdachte van meet af aan het plan gehad [slachtoffer] van haar tas met het gepinde geld te beroven. Daartoe hebben zij met de auto van [medeverdachte] bij het bankgebouw van de ABN AMRO op het Leidsplein gewacht tot [slachtoffer] klaar was met pinnen. Vervolgens hebben zij [slachtoffer] met de auto achtervolgd en is verdachte uitgestapt en heeft hij [slachtoffer] verder te voet gevolgd en uiteindelijk van haar tas beroofd. [medeverdachte] heeft al die tijd in de auto op verdachte gewacht en ze hebben zich samen met de auto van [medeverdachte] uit de voeten gemaakt. Naderhand hebben zij de kentekenplaten van de auto verwijderd en een valse aangifte van diefstal van de kentekenplaten gedaan.
Een en ander leidt volgens de officier van justitie tot de conclusie dat verdachte en [medeverdachte] de straatroof samen hebben gepleegd. Die conclusie wordt bevestigd door een telefoongesprek tussen verdachte en [medeverdachte] op 24 juni 2011 tijdens welk gesprek [medeverdachte] zegt dat hij 'die vrouw zelf wilde trekken' en dat hij 'naar Streetcorner gaat'. In verband met het optuigen van een mogelijk alibi door [medeverdachte] is tijdens het onderzoek naar voren gekomen dat [medeverdachte] aan het eind van de ochtend van 9 juni 2011 bij Streetcorner te Zaandam is geweest. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat het telefoongesprek van 24 juni 2011 verwijst naar de straatroof van 9 juni 2011. Ook de brieven die [medeverdachte] aan verdachte heeft geschreven, maken duidelijk dat zij samen de straatroof hebben gepleegd.
3.4. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit, nu het strafdossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank het telefoongesprek van 24 juni 2011 tussen verdachte en [medeverdachte] niet voor het bewijs kan bezigen, daar het niet valt uit te sluiten dat dit gesprek over iets anders dan een straatroof op 9 juni 2011 gaat. Mocht de rechtbank dit gesprek wel voor het bewijs willen bezigen, dan dient de zaak te worden aangehouden opdat het OM wordt bevolen alle telefoongesprekken tussen verdachte en [medeverdachte] aan het dossier te voegen, zodat inzicht in de context van het telefoongesprek kan worden verkregen. Voorts dient de brief op pagina 283 van het strafdossier van het bewijs te worden uitgesloten, daar de doorzoeking in de woning van verdachte waarbij bedoelde brief in beslag is genomen, onrechtmatig is geweest. Tot slot is de verklaring als getuige ter terechtzitting van [medeverdachte] niet geloofwaardig.
3.5. Het oordeel van de rechtbank
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden met betrekking tot het verloop van de opeenvolgende en in een relatief kort tijdsbestek gepleegde handelingen heeft de rechtbank - één en ander in onderling verband en samenhang beschouwd - de overtuiging bekomen dat verdachte de - kort gezegd - tasjesroof tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd.
De rechtbank is van oordeel dat de door de raadsman bij de behandeling ter terechtzitting bepleite vrijspraak voor de aan verdachte ten laste gelegde straatroof, nu diens betrokkenheid daarbij niet zou zijn gebleken, wordt weersproken door de bewijsmiddelen, zoals die hierboven zijn opgenomen. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om in het bijzonder op het volgende te reageren.
[medeverdachte] heeft ter terechtzitting, als getuige in de zaak van verdachte, een belastende verklaring ten opzichte van verdachte afgelegd onder meer inhoudende dat - kort gezegd - hij met verdachte naar het plaats delict is gereden en dat de straatroof door verdachte is gepleegd. De stelling van de verdediging dat deze verklaring niet geloofwaardig is, wordt, nu dit niet nader is onderbouwd en de rechtbank ook overigens geen reden ziet een en ander in twijfel te trekken, door de rechtbank gepasseerd. Daarbij is van belang dat het overgrote deel van deze getuigenverklaring van [medeverdachte] - in ieder geval daar waar de verklaring gaat over de betrokkenheid van verdachte - ondersteund wordt door andere gegevens uit het dossier. [medeverdachte] is met de auto naar Amsterdam gekomen. Hij was bestuurder en verdachte passagier. Verdachte is uitgestapt en even later weer ingestapt met een tas. Dit alles wordt bevestigd door camerabeelden, een getuigenverklaring en de aangifte. Tenslotte verklaart [medeverdachte] dat hij valse aangifte heeft gedaan van diefstal van zijn kentekenplaten. Dit wordt bevestigd door de aangifte in het dossier (p. 70) van die dag om 17.02 uur door [medeverdachte]. Genoemde onderdelen van de verklaring van [medeverdachte] volgt de rechtbank dan ook. Daarbij komt dat verdachte - die zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen - de belastende verklaring van [medeverdachte] niet heeft weersproken noch heeft ontkend.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering in de zin van een zodanige nauwe en volledige samenwerking dat van medeplegen kan worden gesproken. Hoewel niet kan worden vastgesteld of er sprake was van een vooropgezet plan tot het plegen van de straatroof en welke afspraken verdachte en [medeverdachte] daartoe hebben gemaakt, voor beide geldt dat zij uitvoeringshandelingen hebben verricht die wezenlijk waren voor de gepleegde overval.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat verdachte en [medeverdachte] naar het Leidseplein te Amsterdam zijn gereden. Vervolgens heeft [medeverdachte] de auto voor het bankgebouw van de ABN AMRO op het Leidseplein tot stilstand gebracht. Uit de camerabeelden blijkt dat op datzelfde moment [slachtoffer] in het bankgebouw geld aan het pinnen is. Als zij het bankgebouw uitkomt, rijdt [medeverdachte] met zijn auto achter haar aan. Na een korte stop, rijdt de auto weer verder en vervolgt zijn weg achter [slachtoffer] aan. Het met de auto stilstaan bij het bankgebouw, het wegrijden op het moment dat [slachtoffer] het bankgebouw verlaat en het vervolgens volgen van dezelfde route als [slachtoffer] wijzen op het door verdachte en [medeverdachte] afleggen van de situatie ter plaatse. Voorts past het feit dat verdachte op een andere plaats dan waar hij uit de auto is gestapt, de auto weer instapt en dat [medeverdachte] op die andere plek op verdachte heeft gewacht bij het samen beramen en uitvoeren van de tasjesroof. De straatroof werd mogelijk door deze gecoördineerde aanpak. Door die wijze van handelen was er ook sprake van nauwe samenwerking, waarbij het er niet toe doet wie feitelijk de tas van de schouder van [slachtoffer] heeft gerukt.
Omdat de rechtbank het telefoongesprek dat verdachte op 24 juni 2011 met [medeverdachte] voert, niet voor het bewijs bezigt, behoeft het daarop ziende verweer van de verdediging geen bespreking. Hetzelde geldt voor het verweer met betrekking tot de bij verdachte in zijn woning aangetroffen brief.
De rechtbank acht gelet op de hiervoor genoemde redengevende feiten en omstandigheden wettig bewezen dat verdachte
op 09 juni 2011 te Amsterdam op de openbare weg de Prinsengracht tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas, inhoudende onder meer een portemonnee en een bankpas, toebehorende aan [slachtoffer], welke diefstal werd vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond, dat zijn hij met kracht die tas van de schouder van die [slachtoffer] heeft afgerukt;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid van de feiten en van verdachte
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
6. Motivering van de straffen
6.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden met aftrek van voorarrest.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens verdachte de rechtbank verzocht bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met een aantal factoren die in de strafmaat verdisconteerd dienen te worden. Hij heeft daartoe - ten eerste - gewezen op de LOVS-richtlijnen die een straf voor de duur van 12 weken voorschrijft. Daarnaast is de tasjesroof gepaard gegaan met een enkele ruk en is er geen geweld gebruikt. Ten tweede is er in het voorbereidend onderzoek sprake geweest van vormverzuimen, te weten de onder rubriek 2.1 genoemde toetsing van de inverzekeringstelling, de vordering bewaring op basis van een onvolledig dossier en het niet uitnodigen van de verdediging voor de heroverweging. Voorts levert de doorzoeking zonder vordering van de officier van justitie een vormverzuim op. Daarnaast is de telefoon van verdachte in de periode van 4 juli 2011 tot en met 17 juli 2011 onrechtmatig afgeluisterd. Uit de aanvraag ter onderbouwing van de vordering tot afluisteren van de telefoon van verdachte, blijkt niet van een redelijk vermoeden van schuld. Ook dit vormverzuim dient in de strafmaat te worden verdisconteerd. Tot slot heeft de raadsman gewezen op persoonlijke omstandigheden betreffende verdachte, waaronder het belang van het behalen van zijn einddiploma.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
In het bovenstaande is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de rechter-commissaris ten aanzien van de gang van zaken bij de heroverweging, voor zover die al zou hebben plaatsgevonden, heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Nu de verdediging op 26 september 2011 opnieuw in staat is gesteld om, op grond van een op dat moment volledig dossier, de voorlopige hechtenis te laten toetsen door de raadkamer gevangenhouding (die geen redenen zag de voorlopige hechtenis te beëindigen), laat de rechtbank het bij de constatering van het (eventuele)verzuim.
Voorts verwerpt de rechtbank het verweer inhoudende dat verdachte onrechtmatig is afgeluisterd. De vordering tot opnemen van telecommunicatie van verdachte is gebaseerd op de aanvraag van 1 juli 2011 op pagina 192 e.v. van het strafdossier. Uit die aanvraag blijkt dat [slachtoffer] op 9 juni 2011 op straat van haar tas is beroofd, waarbij er aanwijzingen zijn dat de auto van [medeverdachte] daarbij was betrokken. Uit een tap van 24 juni 2011 uit het onderzoek naar betrokkenheid van [medeverdachte] bij bedoelde straatroof blijkt dat verdachte met [medeverdachte] belt waarbij [medeverdachte] tegen verdachte zegt dat hij 'die vrouw zelf wilde trekken'. Voorts wordt er over een tas gesproken. Verder is bij de aanvraag gevoegd de oorspronkelijke aanvraag waarin wordt gesuggereerd dat de straatroof naast [medeverdachte] door nog een persoon met moet zijn gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld op ten aanzien van verdachte. Gelet daarop heeft de rechter-commissaris in redelijkheid kunnen komen tot het verstrekken van de machtiging aan de officier van justitie, zodat ook de officier van justitie tot rechtmatige afgifte van het bevel heeft kunnen komen.
De rechtbank houdt geen rekening met de resultaten van de doorzoeking in de woning van verdachte waardoor hij, voor zover er als sprake zou zijn geweest van enig vormverzuim dienaangaande, niet in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder ten nadele van verdachte het volgende laten meewegen. Verdachte heeft samen met zijn mededader op klaarlichte dag op de openbare weg een brutale straatroof gepleegd. Daarbij hebben zij een 75 jarige dame die net geld uit de pinautomaat had opgenomen, achtervolgd en toen zij hun kans schoon zagen, haar handtas van haar schouder gerukt. De vastgestelde feiten geven blijk van een geraffineerde werkwijze. Naast het feit dat verdachte en zijn mededader het gemikt hadden op een kwetsbaar slachtoffer, hebben zij na de straatroof geprobeerd om deze straatroof te verdoezelen, zelfs door het doen van een valse aangifte.
Daar komt bij dat het slachtoffer door de straatroof grote angst is aangejaagd, zoals ook blijkt uit de door haar ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring. Het had bovendien voor het slachtoffer net zo goed anders kunnen aflopen aangezien zij bijvoorbeeld had kunnen vallen door de onverhoedse ruk aan haar tas. Dat zij geen letsel heeft opgelopen, is een kwestie van geluk.
De rechtbank beschouwt het feit door de wijze waarop het is uitgevoerd als zo ernstig dat slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur geboden is. Daarbij speelt, naast vergelding, nadrukkelijk ook generale preventie ene rol. Jongvolwassenen, zoals verdachte, moeten er van doordrongen worden dat het plegen van een straatroof onverbiddelijk zal leiden tot opsluiting. Bovengenoemde elementen brengen met zich mee dat de rechtbank tot een hogere straf zal komen dan de door de raadsman aangehaalde oriëntatiepunten aangeven voor straatroof (overigens bedoeld voor een alleen opererende dader.)
De persoonlijke omstandigheden van verdachte spelen in de opvatting van de rechtbank maar een beperkte rol. Verdachte heeft, blijkens een verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 28 september 2011, een naar verhouding gering strafblad. Daar staat tegenover dat verdachte min of meer uit het niets tot een gewelddadig feit komt.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie geëist, in die zin dat de rechtbank een deel van de straf voorwaardelijk zal opleggen, teneinde verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
7. De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij, [slachtoffer], heeft zich gevoegd in deze procedure met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering valt uiteen in € 2.483,50,- aan materiële schade en € 300,- ter zake van immateriële schade.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van [slachtoffer] toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zoals opgenomen in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de wettelijke rente.
De raadsman heeft gelet op de door hem bepleite vrijspraak gevorderd dat [slachtoffer] in haar vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair, dat de in de aangifte opgenomen gestolen goederen niet door middel van bewijs is gestaafd. Zolang er geen ondersteunend bewijs is voor de goederen in de aangifte, is de daarbij behorende vordering van de schade niet toewijsbaar, tenzij daartoe getuigen worden gehoord. Het horen van getuigen belast de strafprocedure echter onevenredig, zodat de vordering op die grond niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voorts heeft de raadsman gesteld dat de schade ontstaan door het vervangen van de sloten niet nodig was, zodat de daarmee gepaard gaande kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezengeachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank oordeelt dat alle door [slachtoffer] gemaakte opgevoerde materiële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De aangifte vormt een voldoende onderbouwing van de gevorderde schade en is alleszins redelijk. Dat geldt ook voor de opgevoerde kosten van de vervangen sloten en bijbehorende sleutels. Daarbij komt dat niet alleen [slachtoffer], maar ook de andere bewoners van het appartementencomplex genoodzaakt waren nieuwe sleutels aan te schaffen. Dat niet alleen nieuwe sleutels voor de 12 bewoners moesten worden gemaakt, maar ook een, beperkt, aantal (5) voor derden, zoals bijvoorbeeld de huishoudelijke hulp, vloeit rechtstreeks voort uit het strafbare feit. De kosten van deze - extra - sleutels komen dehalve ook voor vergoeding in aanmerking komen.
Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen geachte feit, rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De rechtbank is er van overtuigd geraakt dat er sprake is van immateriële schade, mede gelet op de slachtofferverklaring, zoals die ter terechtzitting door [slachtoffer] is voorgelezen.
De rechtbank waardeert de totale schade op een bedrag van € 2.783,50 (tweeduizend en zevenhonderd drieëntachtig euro en vijftig eurocent). Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
Ook zal de rechtbank de gevorderde wettelijke rente toekennen vanaf de datum van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Nu twee daders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, zal de rechtbank bepalen dat de toewijzing van de vordering voor de totale schade hoofdelijk wordt opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat van deze straf 4 (vier) maanden niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij verdachte zich gedurende een proeftijd van twee jaar opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Wijst de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], wonende op het adres [adres] [woonplaats] toe tot een bedrag van € 2.783,50 (tweeduizend en zevenhonderd drieëntachtig euro en vijftig eurocent), waarvan een bedrag van € 300,- immateriële schade betreft, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover tot aan de dag van algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer] het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer,
[slachtoffer], te betalen de som van € 2.783,50 (tweeduizend en zevenhonderd drieëntachtig euro en vijftig eurocent) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 37 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van voornoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere vervallen is.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. S.E. Sijsma en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H. Leeuwenkamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 november 2011.
i De in de voetnoten genoemde processen-verbaal gebruikt de rechtbank als bewijsmiddelen. Zij zijn steeds in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en voldoen aan de daaraan bij de wet gestelde eisen. Voor de vindplaatsen van die processen-verbaal wordt steeds verwezen naar de desbetreffende pagina's in het dossier. Indien de rechtbank gebruik maakt van andere geschriften als bewijsmiddelen, geldt voor die vindplaatsen hetzelfde als zojuist vermeld.
ii De getuigenverklaring van [medeverdachte] afgelegd ter terechtzitting van 20 oktober 2011.
iii Een proces-verbaal van bevindingen, p. 34 en een proces-verbaal van aangifte, p. 13.
iv De getuigenverklaring van [medeverdachte] afgelegd ter terechtzitting van 20 oktober 2011 en een proces-verbaal van bevindingen, p. 34.
v Een proces-verbaal van bevindingen, p. 35.
vi De getuigenverklaring van [medeverdachte] afgelegd ter terechtzitting van 20 oktober 2011, een proces-verbaal van bevindingen, p. 35 en het proces-verbaal van verhoor getuige, p. 28.
vii Een proces-verbaal van bevindingen, p. 35.
viii Een proces-verbaal van aangifte, p. 14.
ix Een proces-verbaal van bevindingen, p. 40.
x Een proces-verbaal van verhoor getuige, p. 28
xi De getuigenverklaring van [medeverdachte] afgelegd ter terechtzitting van 20 oktober 2011 en een proces-verbaal van aangifte, p. 70.
xii De getuigenverklaring van [medeverdachte] afgelegd ter terechtzitting van 20 oktober 2011 en een proces-verbaal van bevindingen, p. 279.
xiii De getuigenverklaring van [medeverdachte] afgelegd ter terechtzitting van 20 oktober 2011.