RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706.348-2011
RK nummer: 11/4609
Datum uitspraak: 25 oktober 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 juli 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 24 maart 2010 door de justitiële autoriteit, de onderzoeksrechter van de Rechtbank van eerste aanleg te Tongeren (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [1970],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres] te [woonplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 september 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, gehoord. De behandeling van de vordering is toen voor onbepaalde tijd aangehouden, teneinde de raadsvrouw van de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen om te onderzoeken of een verhoor van de opgeëiste persoon door de Belgische justitiële autoriteiten kon plaatsvinden. Bij brief van 27 september 2011 heeft de raadsvrouw de rechtbank meegedeeld dat zij hier niet in is geslaagd.
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 11 oktober 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Op de zitting heeft de rechtbank de termijn, genoemd in artikel 22, eerste lid, van de OLW, met toepassing van artikel 22, derde lid, van de OLW, verlengd met dertig dagen, in verband met de omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale Rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding bij verstek in fine uitlevering van 24 maart 2010 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 van de OLW
De Belgische justitiële autoriteiten hebben in het EAB aangegeven dat zij de overlevering van de opgeëiste persoon wensen, met het doel om hem te vervolgen voor gewapende weerspannigheid en poging tot doodslag. Blijkens de omschrijving zijn deze feiten in België geschied, waarna een achtervolging ontstond, waarbij de opgeëiste persoon ook in Nederland en aan de Nederlands/Duitse grens de politiediensten zou hebben geramd.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat zij zich primair op het standpunt stelt dat de Belgische justitiële autoriteiten de overlevering vragen voor het deel van de feiten dat op Belgisch grondgebied heeft plaatsgevonden. Indien er evenwel van wordt uitgegaan dat de Belgische justitiële autoriteiten ook de overlevering vragen voor het deel van de feiten die in Nederland en de Nederlands/Duitse grens hebben plaatsgevonden, doet zij - subsidiair - de vordering als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de OLW.
De raadsvrouw heeft hiertegen aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat slechts voor dat deel van de feiten dat op het Belgisch grondgebied is begaan de overlevering dient te worden toegestaan.
De rechtbank zal enkel de overlevering toestaan voor dat deel van de feiten die op Belgisch grondgebied zijn begaan. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat de omschrijving van het deel van de feiten die in Nederland en het Nederlands/Duits grensgebied zouden hebben plaatsgevonden onvoldoende duidelijk is, nu enkel is vermeld dat de opgeëiste persoon de “verschillende politiediensten” meermaals zou hebben geramd. Om die reden zal de overlevering worden geweigerd voor dat deel van de feiten die op Nederlands/Duits grondgebied plaats hebben gevonden.
5.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het inrijden op het voertuig van de politie aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Door de verdediging is hiertegen aangevoerd dat de Belgische justitiële autoriteiten dit niet in redelijkheid hebben kunnen doen, aangezien het hier uitsluitend een poging betreft.
Zakelijk weergegeven heeft de officier van justitie tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteiten om te beslissen of zij een feit als een lijstfeit aankruisen of niet. De rechtbank toetst slechts marginaal of het lijstfeit in redelijkheid is aangekruist. Enkel als sprake is van een kennelijke misslag, kan de rechtbank tot het oordeel komen dat niet in redelijkheid het lijstfeit is aangekruist. Nu de Belgische justitiële autoriteiten in het EAB onder e) hebben aangegeven dat de opgeëiste persoon met zijn auto is ingereden op een politievoertuig en een aanrijding net kon worden vermeden, is de rechtbank van oordeel dat zij in redelijkheid tot dat oordeel hebben kunnen komen. Dat het om een poging gaat, doet hier niet aan af. Het feit valt dan ook onder nummer 14 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Moord en doodslag, zware mishandeling
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De Belgische justitiële autoriteiten willen de opgeëiste persoon tevens vervolgen voor gewapende weerspannigheid.
Door de verdediging is aangevoerd dat niet aan het vereiste van dubbele strafbaarheid wordt voldaan. Gelet op de omschrijving kan dit feit naar Nederlands recht slechts als het niet opvolgen van een ambtelijk bevel worden gekwalificeerd. Hierop staat een maximumstraf van minder dan een jaar.
Bovendien wordt weerspannigheid, zonder wapens, in België slechts met een straf van zes maanden bedreigd. Enkel indien er van wapens sprake is, staat in België op dit feit een maximumstraf van meer dan twaalf maanden. Uit de omschrijving blijkt niet dat de opgeëiste persoon in het bezit van een wapen was en daarom kan de opgeëiste persoon voor dit feit niet worden overgeleverd omdat niet aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan.
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat een stopteken van een agent negeren en vervolgens op die agent inrijden met een auto ook als gewapende weerspannigheid kan worden aangemerkt. Het verweer dient te worden verworpen, aldus de officier.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet slaagt.
De opgeëiste persoon wordt er van verdacht dat hij, nadat de Belgische politie een stopteken aan hem gaf, in plaats van te stoppen is opgetrokken en op een politieauto is ingereden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als wederspannigheid. Hierop staat een maximum vrijheidsstraf van één jaar.
De Belgische justitiële autoriteiten hebben aangegeven dat er van gewapende weerspannigheid sprake is, nu de opgeëiste persoon met zijn auto op een politievoertuig is ingereden en er duidelijke aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon zijn auto als wapen gebruikte. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan de Belgische justitiële autoriteiten om aan te geven voor welk feit zij de opgeëiste persoon willen vervolgen. Gelet op de feitsomschrijving en de kwalificatie die in het EAB is vermeld, gaat de rechtbank er van uit dat zij de opgeëiste persoon willen vervolgen voor gewapende weerspannigheid.
Het overige feit is dan ook zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit naar Nederlands recht op:
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
Door de verdediging is betoogd dat er de garantie die door de Belgische justitiële autoriteiten is verstrekt, genoegzaam is. Er bestaat echter twijfel of de door de Belgische justitiële autoriteiten verstrekte dubbele terugkeergarantie kan worden geëffectueerd. Zakelijk weergegeven wordt dit standpunt als volgt onderbouwd.
Per 5 december 2011 dient het Kaderbesluit 2008/909/JBZ te zijn geïmplementeerd in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties. Dit heeft tot gevolg dat in het buitenland opgelegde straffen niet meer naar Nederlandse maatstaven worden omgezet, maar er van een voortgezette tenuitvoerlegging van de in het buitenland opgelegde straf sprake zal zijn. De vraag is of, als de opgeëiste persoon na
5 december 2011 van de verstrekte terugkeergarantie gebruik wil maken, omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven dan nog wel mogelijk is. Op welke regeling moet de omzetting dan worden gebaseerd? Het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) is met ingang van 5 december 2011 immers niet meer van toepassing. Het lijkt er op dat vanaf dat moment de regeling van de voortgezette tenuitvoerlegging van toepassing is. De rechtspositie van de opgeëiste persoon is aldus uiterst onzeker. Om die reden wordt de rechtbank verzocht om de zaak aan te houden teneinde de officier van justitie op te dragen om hierover navraag te doen bij de Minister van Justitie en zo nodig een garantie op te vragen inhoudende dat de opgeëiste persoon, indien hij wordt veroordeeld in België, zijn straf in Nederland mag ondergaan met toepassing van de omzettingsprocedure. De nieuwe wetgeving is nu immers nog niet van kracht.
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat zij er van uit gaat dat, ook als de opgeëiste persoon na 5 december 2011 in België wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf, de aan hem opgelegde straf bij terugkeer in Nederland naar Nederlandse maatstaven zal worden omgezet. Het onderhavige EAB speelt nu, er is een dubbele terugkeergarantie verstrekt en artikel 6 van de OLW is nog niet aangepast. Er zullen geen contra-legemsituaties ontstaan. Bij terugkeer van de opgeëiste persoon zal de aan hem opgelegde vrijheidsstraf worden omgezet naar Nederlandse maatstaven.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast de door de Belgische justitiële autoriteiten verstrekte en hieronder weergegeven dubbele terugkeergarantie genoegzaam is, alsmede dat dit door de verdediging niet wordt betwist.
De verdediging heeft om aanhouding verzocht teneinde te informeren of de verleende omzetgarantie in het licht van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ wel kan worden geëffectueerd, in het bijzonder of hiervoor na 5 december 2011 nog wel een wettelijke basis is.
De rechtbank wijst dit verzoek af, nu door het verstrekken van de dubbele terugkeergarantie is voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 6 van de OLW en er derhalve geen sprake van een weigeringsgrond is.
De Procureur des Konings heeft bij schrijven van 10 augustus 2011 de volgende garantie gegeven:
“Verwijzend naar uw schrijven van 27 juli 2011 deel ik u mede dat mijn ambt akkoord
gaat met de dubbele WOTS-garantie.
Indien [opgeëiste persoon], geboren op [1970], in België onherroepelijk
wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor de feiten vervat in het
Europees aanhoudingsmandaat dd 24 maart 2010, mag hij deze straf in Nederland
ondergaan.
De hem opgelegde Belgische straf mag eveneens worden omgezet naar Nederlandse
maatstaven conform artikel 11 van het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de
overbrenging van gevonniste personen.”
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. Ook het onder 5.1 bedoelde feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op: poging tot doodslag
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf zal kunnen worden omgezet.
Ter informatie overweegt de rechtbank het navolgende inzake het wetsvoorstel Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties ter implementatie van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ.
De raadsvrouw heeft haar pleidooi onder meer onderbouwd met een brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 27 juni 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 500 VI, nr. 113, Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie voor het jaar 2011).
In deze brief geeft de Minister aan dat binnen de Europese Unie (EU) na 2012 de overbrenging van gevonniste personen geleidelijk verandert door de implementatie van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008. Het wetsvoorstel tot implementatie van dit Kaderbesluit zal op korte termijn bij de Tweede Kamer worden ingediend (pagina 2). De Minister deelt voorts mee dat hij ervoor heeft gekozen de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging binnen de EU tot hoofdprocedure te maken. Daarnaast maakt de Minister melding van het feit dat hij nog zal bezien of de omzettingsprocedure moet blijven gelden voor de gevallen waarin Nederland eigen onderdanen of daarmee gelijkgestelden overlevert ten behoeve van de strafvervolging in een ander EU-land. In dat verband deelt de Minister mee dat hij ter gelegenheid van de indiening van het voornoemde implementatiewetsvoorstel zijn beslissing daarover kenbaar zal maken (pagina 3).
In de Memorie van Toelichting op de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 885, nr. 3) is in de pagina’s 1, 14, 15 en 16 zakelijk weergegeven het navolgende neergelegd (onderstrepingen door de rechtbank):
“Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van de kaderbesluiten:
a) 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie;
(…)
Verhouding tot het Europees aanhoudingsbevel: overlevering van eigen onderdanen
Bijzondere aandacht verdient de toepassing van het onderhavige kaderbesluit in relatie tot de overlevering van eigen onderdanen op grond van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Artikel 25 van het voorliggende Kaderbesluit geeft hiervoor een regeling. (…)
Van Nederlandse zijde is steeds benadrukt dat van heronderhandeling van het in het kaderbesluit EAB bereikte compromis ten aanzien van de overlevering van eigen onderdanen geen sprake kon zijn. Dit werd door de andere lidstaten erkend. Het gevolg hiervan is dat artikel 25 bepaalt dat de bepalingen van het voorliggende Kaderbesluit van overeenkomstige toepassing zijn op de gevallen waarin sprake is van een EAB in overleveringszaken die eigen onderdanen betreffen, maar ook dat deze toepassing plaatsvindt «onverminderd» en «voor zover verenigbaar met» het Kaderbesluit EAB.
Tegen deze achtergrond is ervoor gekozen om het bestaande beleid ten aanzien van de overlevering van eigen onderdanen in stand te houden. Dit houdt het volgende in. (…)
Wat betreft de gevallen waarin een EAB is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, is in het Kaderbesluit EAB de wijze waarop de teruglevering van de eigen onderdaan en de tenuitvoerlegging van het buitenlandse strafvonnis moet plaatsvinden, niet geregeld. De grondslag van het Nederlandse beleid voor uit-/ overlevering van eigen onderdanen is ingegeven door het belang dat wordt gehecht aan een zo effectief mogelijke strafvervolging, waarbij een balans tussen alle in het geding zijnde belangen is nagestreefd. De drie kernelementen van dit beleid zijn:
(…)
de buitenlandse straf wordt omgezet in een in Nederland voor een soortgelijk
feit gebruikelijke straf, omdat daarmee een gelijke behandeling wordt bereikt
tussen de over te leveren onderdaan, die immers ook in Nederland had kunnen
worden berecht, en een onderdaan die in Nederland wordt berecht, alsmede het
belang van een beheersbare detentiecapaciteit.
De onverkorte toepassing van het onderhavige Kaderbesluit in de gevallen, waarin een EAB is uitgevaardigd ten behoeve van de strafvervolging, zou meebrengen dat de na de overlevering in het buitenland opgelegde straffen integraal in Nederland ten uitvoer moeten worden gelegd, terwijl Nederland betrokkene ook zelf had kunnen berechten en alsdan tot een Nederlandse straf was gekomen, die bij drugsdelicten lager zou zijn uitgevallen. Die onverkorte toepassing zou een einde maken aan het tegengaan van een ongelijke behandeling tussen de over te leveren onderdaan en een onderdaan die in Nederland wordt berecht. (…)
Nu het voorliggende Kaderbesluit het Kaderbesluit EAB onverlet laat is er naar het oordeel van de regering juridische ruimte het bestaande beleid en de bestaande uitvoeringspraktijk ten aanzien van de overlevering van eigen onderdanen in stand te houden, met dien verstande dat bij overlevering niet langer de zogenaamde «dubbele WOTS-garantie» kan worden verlangd. (…)
Voortaan zal de rechtbank (Amsterdam) dienen te volstaan met het vragen van de garantie van teruglevering. Dit laat onverlet dat na de teruglevering van Nederlandse onderdanen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de straf, de straf zal worden omgezet overeenkomstig de in de WOTS voorziene regeling.”
De rechtbank begrijpt de Minister aldus dat ten aanzien van Nederlanders die ten behoeve van vervolging zijn overgeleverd aan een uitvaardigende staat en aldaar onherroepelijk zijn veroordeeld tot een vrijheidsstraf, het zo is dat de aan hen opgelegde straffen bij terugkeer in Nederland, ook als dit na 5 december 2011 is, naar Nederlandse maatstaven zullen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 van de OLW
Ten slotte heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 11 van de OLW. Zakelijk weergegeven is dit standpunt als volgt onderbouwd.
Na de achtervolging is de opgeëiste persoon in Duitsland aangehouden door Belgische agenten. Deze aanhouding ging met gepaard met geweld. De opgeëiste persoon is in de boeien geslagen en mishandeld. Hij is geslagen en er is een pistool in zijn mond gezet. Een Duitse politieagent heeft uiteindelijk de Belgische agent van hem afgetrokken. Er zijn door de Duitse justitiële autoriteiten foto’s van het letsel van de opgeëiste persoon gemaakt die door de verdediging zijn overgelegd. Voorts heeft de opgeëiste persoon, toen hij door Duitse verbalisanten werd ondervraagd, aangegeven dat hij door Belgische agenten is mishandeld. Als gevolg van deze mishandeling heeft hij een posttraumatische stress stoornis (hierna: PTSS) opgelopen, naast zijn lichamelijke verwondingen. Voornoemde gedragingen zijn aan te merken als een onmenselijke behandeling, strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De opgeëiste persoon heeft in deze zaak voldoende aannemelijk gemaakt dat artikel 3 van het EVRM is geschonden en dat er sprake is van een reeds voltooide flagrante schending. De overgelegde foto’s zijn meteen na de aanhouding van de opgeëiste persoon in Duitsland door de Duitse justitiële autoriteiten gemaakt. Het letsel is duidelijk zichtbaar en ondersteunt zijn verklaring. Gelet hierop kan dan ook geen beroep meer worden gedaan op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S. v. Belgium and Greece van
21 januari 2011. In dit arrest werd tevens door het Europese Hof gesteld dat er op staten een eigen onderzoeksplicht rust om te onderzoeken of er een daadwerkelijk risico is op een onmenselijke of een vernederende behandeling.
Voorts is in vast jurisprudentie in uitleveringszaken bepaald dat indien in de uitleveringsprocedure komt vast te staan dat de opgeëiste persoon door de politiefunctionarissen van de verzoekende Staat in verband met de zaak waarvoor de uitlevering is verzocht, eerder al is gefolterd, de uitleveringsrechter de uitlevering ontoelaatbaar zal moeten verklaren.
De vraag of er sprake is van een ‘effective remedy’ in de verzoekende Staat, is in gevallen van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM niet aan de orde.
De overlevering dient derhalve te worden geweigerd op grond van artikel 11 van de OLW nu er een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is, alsmede een dreigende flagrante schending omdat, indien de opgeëiste persoon naar België wordt overgeleverd, gelet op zijn PTTS, er een reëel risico bestaat dat zijn psychische klachten verergeren.
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
De opgeëiste persoon heeft gesteld dat hij bij zijn aanhouding door Belgische politiebeambten is mishandeld en uiteindelijk door een Duitse politieagent is ontzet. Volgens het proces-verbaal van verhoor dat in de Duitse strafzaak tegen de opgeëiste persoon is opgemaakt en door hem is overgelegd, waren er op het moment van de mishandeling geen Nederlandse en ook geen Duitse politiebeambten aanwezig. Wel zijn er foto’s van het letsel van de opgeëiste persoon gemaakt in Duitsland en heeft de opgeëiste persoon tegen de Duitse justitiële autoriteiten verklaard dat zijn letsel het gevolg was van mishandeling door Belgische beambten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het verweer niet slagen. De rechtbank kan aan de hand van de overgedragen stukken niet tot de conclusie komen dat de opgeëiste persoon door de Belgische agenten is mishandeld. Er zijn geen getuigen van het voorval geweest, aldus de opgeëiste persoon, en de Duitse politiebeambte die de Belgische agenten van de opgeëiste persoon zou hebben afgetrokken heeft hiervan klaarblijkelijk geen proces-verbaal opgemaakt. Op de foto’s is inderdaad te zien dat de opgeëiste persoon aanzienlijk letsel heeft, maar de rechtbank kan op basis van de voorhanden zijnde informatie niet vaststellen dat dit letsel daadwerkelijk is veroorzaakt door Belgische politiebeambten.
In tegenstelling tot de verdediging is de rechtbank dan ook van oordeel dat het beroep op artikel 11 van de OLW onvoldoende is onderbouwd.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, voor zover deze op Belgisch grondgebied plaatsvonden, is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
Ten aanzien van de feiten, voor zover deze op Nederlands/Duits grondgebied plaatsvonden, wordt de overlevering geweigerd.
9. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 45, 180 en 287 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6, 7, 11 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter van de Rechtbank van eerste aanleg te Tongeren ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, voor zover deze feiten op Belgisch grondgebied plaatsvonden;
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter van de Rechtbank van eerste aanleg te Tongeren ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, voor zover deze feiten op Nederlands/Duits grondgebied plaatsvonden.
Aldus gedaan door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzit¬ter,
mrs. W.H. van Benthem en M.C.J. Rozijn, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 oktober 2011.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.