RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 09/5587 BIBOB en AWB 10/3227 GEMWT
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de stichting Stichting Hells Angels,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde mr. H.F.M. Struycken,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. B.R. Ter Haar.
Bij besluit van 31 maart 2009 (het primaire besluit I) heeft verweerder geweigerd om bouwvergunning en (tijdelijke) ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen voor (de handhaving van) een clubhuis en twee opslagloodsen aan de [adres].
Bij besluit van 11 november 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard (het bestreden besluit I).
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld (geregistreerd onder AWB 09/5587 BIBOB).
Bij besluit van 9 maart 2010 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom gelast het clubhuis en de twee opslagloodsen te verwijderen en verwijderd te houden.
Tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar tegen het primaire besluit II (het bestreden besluit II) heeft eiseres beroep ingesteld (geregistreerd onder AWB 10/3227 GEMWT).
Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft verweerder alsnog op de bezwaren tegen het primaire besluit II beslist en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard (het bestreden besluit III).
Eiseres heeft te kennen gegeven dat haar beroep tegen het bestreden besluit II zich tevens richt tegen het bestreden besluit III en heeft haar gronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 11 mei 2011. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door [persoon 1], voorzitter van eiseres, en door de gemachtigde van eiseres. Verweerder is vertegenwoordigd door mrs. P.D. Bes en R. van Bommel, bijgestaan door mr. E.A. Minderhoud, een kantoorgenoot van mr. B.R. ter Haar. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat, om [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) als getuige op te roepen.
De zaken zijn ter nadere zitting behandeld op 15 juli 2011, alwaar de rechtbank [persoon 2] heeft gehoord als getuige. Eiseres is opnieuw vertegenwoordigd door [persoon 1] en haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mrs. Bes en Van Bommel en zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in gelegenheid te stellen nader schriftelijk op het proces-verbaal van die zitting te reageren. Van deze gelegenheid hebben partijen gebruik gemaakt.
Nadat partijen de rechtbank toestemming hebben verleend om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verweerder heeft in 1974 aan de voorganger van eiseres (later eiseres) een aan verweerder toebehorend terrein ter grootte van 590 m2 aan de [adres] in gebruik gegeven. In hetzelfde jaar is door verweerder een gebouw op dit terrein geplaatst ten behoeve van de voorganger van eiseres, later eiseres. Ook dit gebouw was in eigendom van verweerder. Eiseres had dit gebouw in gebruik als clubhuis.
1.2. Sinds 2000 is tussen eiseres en de gemeente gesproken en onderhandeld over verplaatsing van de activiteiten van eiseres naar een nieuwe locatie en de oprichting door de gemeente van een nieuw clubhuis in verband met de herinrichting van het gebied waarin het toenmalige clubhuis stond, te weten de Kop Weespertrekvaart. Nadat dit clubhuis in 2002 door brand verloren is gegaan, is er op 20 juni 2002 en 5 augustus 2002 om vrijstelling en bouwvergunning gevraagd voor het realiseren van een clubhuis en twee loodsen op het perceel. Op 3 maart 2003 heeft verweerder bouwvergunning met vrijstelling tot
1 oktober 2003 verleend voor de oprichting van een clubhuis en twee loodsen. De gesprekken tussen eiseres en de gemeente over een alternatieve locatie zijn in november 2004 eenzijdig door de gemeente beëindigd vanwege een strafrechtelijke vervolging van eiseres.
1.3. Bij brief van 6 december 2006 heeft verweerder eiseres bericht voornemens te zijn haar een last onder dwangsom op te leggen vanwege overschrijding van de instandhoudings-termijn van het clubhuis en de loodsen. Hiertegen heeft eiseres een zienswijze ingediend.
1.4. Op 14 maart 2007 heeft eiseres voor het clubhuis en de loodsen bouwvergunning met vrijstelling gevraagd.
1.5. Bij brief van 19 maart 2008 heeft verweerder eiseres bericht voornemens te zijn de bouwvergunning met vrijstelling te weigeren op grond van artikel 44a, eerste lid van de Woningwet, in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Hiertegen heeft eiseres een zienswijze ingediend.
1.6. Bij het primaire besluit I heeft verweerder, conform het voornemen, geweigerd om de gevraagde bouwvergunning met vrijstelling te verlenen. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
1.7. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder heeft eiseres een bouwvergunning met tijdelijke vrijstelling, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) aangevraagd. Ten tijde van het nemen van het primaire besluit I was de maximale instandhoudingstermijn van vijf jaar van de bouwwerken inmiddels verstreken. Eiseres kon volgens verweerder met het bezwaar dan ook niet meer bereiken dan zij al had verkregen, te weten het in stand houden van het clubhuis en de loodsen tot 3 maart 2008. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
1.8. Bij het primaire besluit II heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom gelast de bouwwerken (uiterlijk op 7 mei 2010) te verwijderen en verwijderd te houden. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Eiseres heeft tevens om een voorlopige voorziening verzocht.
1.9. Bij uitspraak van 29 april 2010 (geregistreerd onder AWB 10/1494 GEMWT) heeft de voorzieningenrechter de last onder dwangsom geschorst en bepaald dat deze schorsing voortduurt tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank in beroep.
1.10. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen uitblijven van een besluit op bezwaar tegen het primaire besluit II (het bestreden besluit II)
1.11. Bij het bestreden besluit III heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II alsnog ongegrond verklaard. Het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit II is met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit III. Eiseres heeft in dat verband haar beroepsgronden aangevuld.
2. De rechtbank beoordeelt de beroepsgronden tegen het bestreden besluit I als volgt.
2.1. In geschil is of verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I
terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van (proces)belang.
2.2. Niet in geschil is dat op 3 maart 2003 vrijstelling is verleend van de vigerende bestemming in de zin van artikel 17 van de WRO voor het plaatsen van een clubhuis en twee loodsen met een instandhoudingstermijn tot 1 oktober 2003. De rechtbank stelt vast dat uit het aanvraagformulier van 14 maart 2007 blijkt dat namens en ten behoeve van eiseres bouwvergunning met vrijstelling is aangevraagd. Voorts blijkt expliciet uit dit aanvraagformulier dat eiseres verlenging van de instandhoudingstermijn tot 3 maart 2008 heeft gevraagd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ook deze aanvraag terecht als een verzoek om vrijstelling in de zin van artikel 17 van de WRO heeft aangemerkt. Voor zover eiseres in beroep heeft willen betogen dat zij (ook) om vrijstelling ex artikel 19 van de WRO heeft beoogd te verzoeken, slaagt zij daarin niet. De rechtbank overweegt dat de (inhoud van de) aanvraag voor verweerder leidend is. Nu daarin expliciet is verzocht om instandhouding tot 3 maart 2008, behoefde verweerder niet na te gaan of wellicht ook het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO tot de mogelijkheden zou kunnen behoren. Dat, zoals eiseres ter zitting heeft betoogd, niet eiseres maar een ambtenaar van verweerder het aanvraagformulier zou hebben ingevuld, wat daar overigens ook van zij, doet er niet aan af dat het formulier is ondertekend namens eiseres. Het is de eigen verantwoordelijkheid van eiseres om alleen een aanvraag te ondertekenen als zij bekend is en instemt met de integrale inhoud daarvan.
2.3. Gelet op het voorgaande dient als vaststaand te worden aangenomen dat bouwvergunning met een tijdelijke vrijstelling was verleend voor het oprichten van een clubhuis en twee loodsen, met een instandhoudingstermijn tot uiterlijk 1 oktober 2003, en dat eiseres om verlenging van die instandhoudingstermijn tot 3 maart 2008 heeft verzocht. Gelet op het eerste lid van artikel 17 van de WRO bedraagt de instandhoudingstermijn voor tijdelijke bouwwerken maximaal vijf jaar. Deze termijn van vijf jaar kan niet verder worden verlengd. Dit betekent dat het clubhuis en de loodsen, die zijn opgericht op grond van de op 3 maart 2003 verleende vergunning, uiterlijk na vijf jaar, te weten na 3 maart 2008, niet meer in stand konden of mochten blijven en moesten worden afgebroken.
Vast staat voorts dat die maximale termijn van vijf jaren in de bezwaarfase ruimschoots was verstreken. Dit betekent dat eiseres dus feitelijk ongestoord gebruik heeft kunnen maken van de bouwwerken gedurende de maximale wettelijke termijn van vijf jaar. Wat de uitkomst van een inhoudelijke behandeling van de bezwaren ook zou zijn, eiseres zou niet meer kunnen verkrijgen dan het gebruik van de bouwwerken tot 3 maart 2008, zoals dat inmiddels ook feitelijk had plaatsgevonden. Eiseres had dan ook geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar.
2.4. De stelling van eiseres dat zij belang had bij een inhoudelijk besluit op haar bezwaar in verband met in de toekomst aan te vragen bouwvergunningen, de schade aan haar imago door het Bibob-onderzoek en de aantasting van de in geding zijnde persoonlijkheidsrechten, volgt de rechtbank niet. De rechtbank stelt vast dat deze argumenten van eiseres betrekking hebben op de in het primaire besluit I gehanteerde weigeringsgrond naar aanleiding van het Bibob-onderzoek. Nu verweerder in bezwaar en in beroep uitdrukkelijk heeft aangegeven deze weigeringsgrond te laten vallen, behoefde verweerder in het bestreden besluit op deze argumenten niet nader in te gaan.
De rechtbank overweegt verder dat de wens van eiseres om een principiële uitspraak te verkrijgen over de rechtmatigheid van het primaire besluit I volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geen procesbelang oplevert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2006, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder LJN: AV3916). Eiseres heeft in bezwaar noch in beroep tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij schade zou hebben geleden door het primaire besluit I. Hierin kan dan ook evenmin een belang worden gevonden bij inhoudelijke beoordeling van haar bezwaren.
2.5. Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder bij het bestreden besluit I het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van belang.
2.6. Eiseres heeft in beroep de rechtbank nog verzocht om voor recht te verklaren dat de Wet Bibob en de Awb niet voldoen aan de minimumeisen die het Europese Hof voor de rechten van de mens aan wetgeving en rechtsbescherming van burgers tegenover de overheid stelt, dat verweerder misbruik maakt van zijn bevoegdheden door procedures tegen eiseres aan te spannen en dat verweerder ernstig tekort is geschoten in het op behoorlijke wijze uitvoering geven aan de hem in de wet gegeven bevoegdheden en voorgeschreven procedures.
2.7. De rechtbank overweegt in dit verband allereerst dat zij in het bestuursrecht oordeelt over de rechtmatigheid van aan haar voorgelegde besluiten. Eiseres beoogt echter een principieel - algemeen - rechterlijk oordeel te verkrijgen zonder dat er een directe relatie met een ter toetsing voorliggend besluit bestaat. De rechtbank acht zich dan ook niet bevoegd een dergelijk oordeel te geven. Voor een verklaring voor recht als door eiseres verzocht, dient eiseres zich tot de burgerlijke rechter te wenden. Dit verzoek zal daarom buiten beschouwing worden gelaten.
2.8. Het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit I zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
3. De rechtbank beoordeelt de beroepsgronden tegen het bestreden besluit II als volgt.
3.1. Niet in geschil is dat verweerder de beslistermijn in bezwaar ruimschoots heeft overschreden en dat verweerder bij het bestreden besluit III alsnog op het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II heeft beslist.
3.2. Eiseres stelt belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen het bestreden besluit II, ondanks dat het besluit op haar bezwaar inmiddels is genomen. Zij stelt hiertoe dat zij verweerder bij brief van 9 juni 2010 in gebreke heeft gesteld. Nu verweerder de ingebrekestelling heeft genegeerd, heeft verweerder volgens eiseres een dwangsom verbeurd. Deze dwangsom dient in beroep alsnog te worden vastgesteld, aldus eiseres.
3.3. De rechtbank overweegt in dit verband allereerst dat op grond van artikel 6:12 van de Awb, voor zover relevant, beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
3.4. De rechtbank stelt vast dat verweerder uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist dat hij door eiseres in gebreke is gesteld. Verweerder stelt de door eiseres overgelegde brief van 9 juni 2010 niet te hebben ontvangen. De brief is in de administratie van verweerder niet terug te vinden. Ook uit het postregistratiesysteem van verweerder blijkt de ontvangst van de brief niet, aldus verweerder. Eiseres heeft verklaard dat zij de brief per gewone post heeft verstuurd en dat zij niet over een verzend- of ontvangstbewijs beschikt.
Nu eiseres de brief niet aangetekend of met bericht van ontvangst heeft verzonden, is het naar oordeel van de rechtbank aan eiseres om op een andere wijze aannemelijk te maken dat die brief wel is verzonden (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2011, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder LJN: BP5483). Desgevraagd heeft eiseres ter zitting verklaard daartoe niet in staat te zijn. De rechtbank is conform vaste jurisprudentie van oordeel dat de gevolgen hiervan voor rekening en risico van eiseres komen. Het gevolg is in dit geval dat eiseres niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij de brief van 9 juni 2010 aan verweerder heeft verzonden.
3.5. Gezien het voorgaande moet het er voor gehouden worden dat eiseres heeft verzuimd om, voorafgaand aan het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, verweerder in gebreke te stellen. Het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, zal, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Nu het griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan voor het beroep tegen bestreden besluit III, zal de rechtbank haar oordeel over de vergoeding daarvan mede baseren op de navolgende overwegingen.
4. De rechtbank beoordeelt de beroepsgronden tegen het bestreden besluit III als volgt.
4.1. Zoals de rechtbank in het voorgaande heeft vastgesteld, zijn het clubhuis en de twee loodsen opgericht op basis van een bouwvergunning met tijdelijke vrijstelling van de vigerende bestemming. Na 3 oktober 2003 dienden de bouwwerken te zijn verwijderd. Nu dit niet is gebeurd, is sprake van strijd met artikel 3.22, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), voorheen artikel 17, vierde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 45 van de Woningwet. Ook na 3 maart 2008, de maximaal wettelijk toegestane instandhoudingstermijn, waren de bouwwerken nog aanwezig. Gelet hierop kwam verweerder ten tijde van het primaire besluit II (9 maart 2010) in beginsel de bevoegdheid toe om handhavend op te treden.
4.2. Eiseres heeft gemotiveerd betwist dat zij als overtreder van de betreffende bepaling kan worden aangemerkt.
De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Uit de aanvraag blijkt dat eiseres zich heeft gepresenteerd als de partij die de verlenging van de instandhoudingstermijn van de bouwwerken vraagt. Eiseres was de houdster van de tijdelijke bouwvergunning in de zin van artikel 17 van de WRO. Eiseres is tevens de feitelijke gebruikster van de bouwwerken en heeft het bovendien in haar macht de bouwwerken te (doen) verwijderen. Anders dan eiseres heeft gesteld, is niet gebleken of anderszins aangetoond dat [persoon 3] (hierna: [persoon 3]), die destijds de voorzitter van eiseres was en die de bouwaanvraag van het clubhuis en de loodsen in 2003 heeft ondertekend, heeft beoogd dit voor zichzelf (in privé) te hebben gedaan. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder eiseres terecht als overtreder heeft aangemerkt.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. In gevallen waarin het bestuursorgaan in dat kader redelijk te achten beleid voert, bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit voorbereidt, dient het zich echter in beginsel aan dit beleid te houden. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011, LJN: BT6683).
4.4. De rechtbank begrijpt de stellingen van eiseres aldus dat zij betoogt dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had dienen af te zien. Eiseres heeft gesteld dat verweerder tegenover haar concreet heeft toegezegd dat zij een clubhuis op een alternatieve locatie zou krijgen. Tot dit was gerealiseerd, zou eiseres de bestaande bouwwerken mogen blijven gebruiken. Door zijn toezeggingen (nog) niet na te komen en eiseres dus (nog) niet een alternatief clubhuis aan te bieden, schendt verweerder volgens eiseres het vertrouwensbeginsel en is handhavend optreden tegen het (noodgedwongen) laten staan van de tijdelijke bouwwerken onevenredig te achten. Ook heeft eiseres zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en in dit verband gewezen op de aanwezigheid van studenteneenheden en andere illegale bouwwerken in de omgeving, waartegen verweerder volgens eiseres niet handhavend optreedt.
4.5. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel het volgende.
4.5.1. Volgens vaste jurisprudentie is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011, LJN: BR6923).
4.5.2. De rechtbank overweegt dat uit de stukken blijkt dat intensief is gesproken en onderhandeld tussen eiseres en ambtenaren van verweerder over een eventuele alternatieve locatie in het gebied en over de vormgeving van een op te richten nieuw clubhuis. Uit het dossier blijkt dat het tot 2000 de bedoeling was dat eiseres uit het te herontwikkelen gebied Kop Weespertrekvaart zou vertrekken. Blijkens het voorstel “gewijzigde uitgangspunten voor herontwikkeling Kop Weespertrekvaart Noord” van 8 februari 2000 heeft [persoon 2], toenmalig wethouder Ruimtelijke Ordening en Grondzaken, voorgesteld om een studie te verrichten naar een herziening van het Stedenbouwkundig Programma van Eisen, waarbij als één van de uitgangspunten zou worden gehanteerd dat eiseres zal worden geherhuisvest binnen het gebied zelf. Dit voorstel is door verweerder en de gemeenteraad besproken en door hen geaccordeerd. Vervolgens hebben op ambtelijk niveau met eiseres gesprekken plaatsgevonden over een nadere invulling daarvan.
4.5.3. De rechtbank stelt vast dat uit de stukken niet blijkt van een aan verweerder toe te rekenen concrete ondubbelzinnige toezegging door een bevoegd persoon dat eiseres een nieuw clubhuis of een alternatieve locatie zou worden geboden. Evenmin blijkt expliciet uit de stukken dat eiseres in afwachting daarvan in het huidige clubhuis zou mogen blijven.
4.5.4. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om [persoon 4], [persoon 5], [persoon 6] en [persoon 7], als getuigen op te roepen. De rechtbank heeft dit verzoek van eiseres op de zitting van 11 april 2011 afgewezen, omdat het horen van deze getuigen, gezien ook hetgeen namens eiseres daaromtrent was aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Wel heeft de rechtbank aanleiding gezien om [persoon 2] als getuige te horen, gezien de positie die [persoon 2] destijds had als wethouder Grondzaken en Ruimtelijke Ordening, gezien zijn betrokkenheid bij de ontwikkeling van de herontwikkeling van het gebied Kop Weespertrekvaart en bij het dossier van eiseres en tot slot gezien de inhoud van zijn voorstel aan verweerder van 8 februari 2000.
4.5.5. [persoon 2] heeft ter zitting van 15 juli 2011 onder ede bevestigd dat tussen ambtenaren van de gemeente en eiseres overleg is gevoerd over een mogelijke alternatieve locatie voor het clubhuis van eiseres in het plangebied, maar ook dat dit overleg niet heeft geleid tot enig resultaat. De ambtenaren die aan de gesprekken hebben deelgenomen, hebben volgens [persoon 2], voor zover er al afspraken met eiseres werden gemaakt, altijd het voorbehoud gemaakt dat nog bestuurlijke goedkeuring moest worden verkregen. [persoon 2] heeft verder verklaard dat hij niet bevoegd was om zelf eventuele afspraken goed te keuren, dat hij dit ook niet heeft gedaan en dat hij niet bekend is met voorstellen die op dit punt aan verweerder of de gemeenteraad ter goedkeuring zijn voorgelegd. Het overleg is het ambtelijk niveau niet ontstegen en is in 2004 zonder resultaat afgebroken, aldus [persoon 2].
4.5.6. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat ook de verklaring van [persoon 2] geen steun biedt voor het standpunt van eiseres dat sprake is van de concrete bevoegdelijk gedane toezegging als door haar verwoord.
4.5.7. Eiseres heeft verder gesteld dat de door haar gestelde toezegging blijkt uit het feit dat de Commissie voor Volkshuisvesting, Stadsvernieuwing, Ruimtelijke Ordening en Grondzaken (hierna: de Commissie) op 12 april 2000 heeft ingestemd met voornoemd voorstel van [persoon 2] van 8 februari 2000. Volgens eiseres behoorde het kaartje waarop het voorstel van de gemeente (schetsmatig) was uitgewerkt, de zogenaamde ‘onderlegger’, tot de stukken waarmee de Commissie heeft ingestemd.
Dit betoog slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat zowel uit het verslag van de Commissievergadering van 12 april 2000 als uit de verklaring van [persoon 2] ter zitting blijkt dat [persoon 2] de onderlegger destijds bewust niet heeft meegestuurd met de overige stukken die hij aan de Commissie en verweerder heeft toegezonden. De reden voor het niet verstrekken van de onderlegger was dat deze alleen de hoofdlijnen bevatte van een eventuele verplaatsing van de bedrijven binnen het gebied en in die context zelfs tot verwarring zou kunnen leiden. De enkele omstandigheid dat de onderlegger wel als stuk op de het lijstje met aan de Commissie aangeboden stukken staat vermeld, leidt niet tot de conclusie dat de Commissie met het kaartje heeft ingestemd, te minder nu uit het verslag van de Commissievergadering blijkt dat het ontbreken van de onderlegger bij de stukken uitdrukkelijk op die vergadering aan de orde is gesteld.
4.5.8. De rechtbank merkt verder op dat deze rechtbank in haar vonnis van 25 juni 2008 (LJN: BD5332) en het Gerechtshof Amsterdam in het arrest van 23 maart 2010 (LJN: BL8445) reeds eerder het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel op grond van de gestelde toezegging hebben verworpen. Ook uit de getuigenverklaringen van [persoon 8] en [persoon 9] in de voorlopige voorzieningprocedure hangende het bezwaar tegen het primaire besluit II, is van de door eiseres gestelde concrete bevoegdelijk gedane toezegging door of namens verweerder niet gebleken.
4.5.9. Gezien het voorgaande slaagt het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet.
4.6. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel het volgende.
4.6.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling vergt het gelijkheidsbeginsel een consistent en doordacht bestuursbeleid. Het veronderstelt dat verweerder welbewust richting geeft en daarom een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in individuele vergelijkbare gevallen. Het bewaken van de consistentie van het eigen optreden is bij uitstek de eigen verantwoordelijkheid van verweerder (zie onder meer de uitspraak van de
19 oktober 2005, LJN: AU4565). Het ligt op de weg van verweerder om, nu eiseres zich op het gelijkheidsbeginsel heeft beroepen en daartoe een aantal gevallen heeft genoemd, aannemelijk te maken dat geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen.
4.6.2. Verweerder heeft ten aanzien van de door eiseres genoemde studenteneenheden verklaard dat die situatie om drie redenen niet vergelijkbaar is met de situatie van eiseres. Het belangrijkste verschil is volgens verweerder dat die studenteneenheden zich buiten het plangebied bevinden. Een ander verschil is dat ten aanzien van deze studenteneenheden voldoende concrete objectieve gegevens beschikbaar waren die de afgifte van een tijdelijke vrijstelling op grond van artikel 17 van de WRO rechtvaardigde. Een derde verschil is dat het tijdelijk gebruik van het terrein in geval van de studenteneenheden geen belemmering vormde voor de ontwikkeling van het gebied Kop Weespertrekvaart, aldus verweerder.
4.6.3. De rechtbank stelt vast dat eiseres de juistheid van deze argumenten van verweerder niet gemotiveerd heeft weerlegd en is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er, waar het de studenteneenheden betreft, geen sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen.
4.6.4. Ook ten aanzien van de door eiseres genoemde andere illegale bouwwerken heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Verweerder heeft erkend dat in het betreffende gebied illegale bouwwerken aanwezig zijn. De situatie van die illegale bouwwerken is volgens verweerder evenwel anders dan die van eiseres, alleen al vanwege het feit dat aan eiseres voor de bouwwerken een tijdelijke bouwvergunning met toepassing van artikel 17 van de WRO is verleend en dat de instandhoudingstermijn daarvan inmiddels ruimschoots is overschreden. Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat hij op grond van zijn handhavingsbeleid prioriteit dient te geven aan handhavend optreden tegen situaties waarbij tijdelijke bouwwerken na afloop van de instandhoudingstermijn in stand worden gehouden, zoals in het geval van eiseres. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt een aantal voorbeelden gegeven van opgelegde lasten onder dwangsom van een aantal andere tijdelijke bouwwerken waarvan de instandhoudingstermijn is verlopen en heeft de daarop betrekking hebbende stukken overgelegd. Verweerder heeft betoogd hier een strakke beleidslijn te voeren en heeft zijn wens geuit deze lijn in het geval van eiseres te willen voortzetten, ook met het oog op precedentwerking. Verweerder heeft daarnaast aangevoerd dat de door eiseres genoemde illegale bouwwerken, in tegenstelling tot de bouwwerken van eiseres, bovendien veelal wel binnen de bedrijfsbestemming passen en dat de ondernemers zich in afwachting van de beëindiging van de illegale situatie, anders dan eiseres, ook kunnen beroepen op het overgangsrecht.
4.6.5. De rechtbank stelt vast dat eiseres ook de juistheid van deze argumenten van verweerder niet gemotiveerd heeft weerlegd en is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er, ook waar het de door eiseres genoemde illegale bouwwerken betreft, geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
4.6.6. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook evenmin.
4.7. Nu het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het handhavend optreden van verweerder onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Evenmin is gebleken dat er concreet zicht op legalisatie is.
De conclusie is dan ook dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten handhavend op te treden tegen eiseres.
4.8. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet bij het opleggen van een last een begunstigingstermijn worden gesteld die voldoende is om vanaf het moment van oplegging van de last daaraan uitvoering te geven zonder dat een dwangsom wordt verbeurd (zie onder meer de uitspraak van 17 maart 2010, LJN: BL7792). De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gehanteerde begunstigingtermijn van acht weken weliswaar kort, maar gelet op het tijdelijke karakter van de bouwwerken en de relatief eenvoudige wijze waarop de bouwwerken kunnen worden verwijderd, niet onredelijk kort is. Overigens merkt de rechtbank op dat de voorzieningenrechter in haar uitspraak van 29 april 2010 heeft bepaald dat de schorsing van de last onder dwangsom voortduurt tot zes weken na de uitspraak in beroep.
4.9. De rechtbank zal, gezien het voorgaande, het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit III ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
inzake AWB 09/5587 BOBOB:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond;
inzake AWB 10/3227 GEMWT:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, mrs. A.J. Bongers-Scheijde en
R. Raat, leden, in aanwezigheid van mr. S. Vosse-Pirs, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2011.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB