ECLI:NL:RBAMS:2011:BU2158

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/3542 WIJ
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van inkomensvoorziening met terugwerkende kracht op basis van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 oktober 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Mathoerapersad, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. J.E. Carter. De zaak betreft de toekenning van een inkomensvoorziening op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Eiser had een aanvraag ingediend voor een inkomensvoorziening, nadat zijn stageovereenkomst per 9 februari 2011 was beëindigd. Verweerder had aanvankelijk de aanvraag afgewezen, maar later het bezwaar van eiser gegrond verklaard en een inkomensvoorziening toegekend met ingang van 1 april 2011. Eiser stelde echter dat hij recht had op een inkomensvoorziening met terugwerkende kracht tot 9 februari 2011, omdat er bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat eiser na de beëindiging van zijn stageovereenkomst nog tot mei 2011 stage had gelopen en dat hij in februari 2011 nog een stagevergoeding had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom eiser niet eerder een aanvraag had kunnen indienen en dat de beëindiging van de stageovereenkomst niet automatisch leidde tot het verlies van het recht op inkomensvoorziening. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de inkomensvoorziening aan eiser moest worden toegekend van 10 februari 2011 tot en met 31 maart 2011. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Deze uitspraak benadrukt het belang van bijzondere omstandigheden bij de beoordeling van aanvragen voor inkomensvoorzieningen en de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijk te communiceren over de gevolgen van beslissingen voor de rechten van betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/3542 WIJ
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. S. Mathoerapersad,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. J.E. Carter.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser geen recht heeft op een inkomensvoorziening als bedoeld in de Wet investeren in jongeren (WIJ).
Bij besluit van 15 juni 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2011.
Eiser is vertegenwoordigd door mr. S. Mathoerapersad. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. J.E. Carter.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Bij besluit van 9 februari 2010 heeft verweerder aan eiser een werkleeraanbod toegekend in de vorm van een stage. Hiertoe hebben eiser en verweerder een stageovereenkomst gesloten. Eiser heeft vanaf 10 februari 2010 stage gelopen en ontving hiervoor een stagevergoeding.
1.2. Bij besluit van 15 februari 2011 heeft verweerder aan eiser bericht dat de stageovereenkomst per 9 februari 2010 wordt beëindigd. Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt.
“(…)
Uw stageovereenkomst loopt af op 09-02-2011. Uw stageovereenkomst wordt niet verlengd. Wij hebben beoordeeld of u recht heeft op een uitkering. Hierover krijgt u nog een apart besluit.
U kunt het traject wel afmaken waaraan u nu meedoet.
(…)”
1.3. Eiser heeft op 1 april 2011 een aanvraag gedaan om een inkomensvoorziening. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog een inkomensvoorziening aan eiser toegekend met ingang van 1 april 2011, in afwachting van een rechtmatigheids- onderzoek.
2. Standpunten van partijen
2.1. In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder met terugwerkende kracht tot 9 februari 2011 aan hem een inkomensvoorziening had moeten toekennen omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Eiser heeft immers na beëindiging van de stageovereenkomst op 9 februari 2011 nog tot mei 2011 stage gelopen en er is niets veranderd in zijn situatie. Verweerder heeft bij eiser de indruk gewekt dat alles zou doorlopen. Eiser kon ook niet eerder een aanvraag doen, omdat hij geen woning in Amsterdam had en zijn klantmanager hem had verteld dat hij pas een aanvraag kon doen als hij over een adres in Amsterdam beschikte. In het verleden heeft het feit dat eiser niet over een woonadres in Amsterdam beschikte niet in de weg gestaan aan toekenning van een werkleeraanbod en het is onredelijk dat verweerder die eis nu wel stelt, aldus eiser.
2.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om met terugwerkende kracht een inkomensvoorziening toe te kennen omdat artikel 24, tweede lid, van de WIJ zich hiertegen verzet. Voor zover die mogelijkheid wel wordt aangenomen, is verweerder van mening dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Eiser heeft immers zelf aangegeven dat hij geen inkomensvoorziening wilde omdat hij weer naar school zou gaan en dan recht op studiefinanciering zou hebben. Daarnaast heeft eiser er zelf voor gekozen om het traject na beëindiging van de stageovereenkomst af te maken.
3. Wettelijk kader
3.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de WIJ heeft de jongere van 18 jaar of ouder, die een aanvraag als bedoeld in artikel 14 heeft ingediend, recht op een inkomensvoorziening indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is, en het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de inkomensvoorzieningsnorm.
Ingevolge het tweede lid wordt de inkomensvoorziening toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, te rekenen vanaf de datum van de aanvraag, bedoeld in artikel 14.
3.2. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WIJ stelt het college het recht op een inkomensvoorziening ambtshalve vast, gelijktijdig met de vaststelling van het recht op een werkleeraanbod.
4. Inhoudelijke beoordeling
4.1. Tussen partijen is in geding of verweerder op goede gronden heeft geweigerd om met terugwerkende kracht een inkomensvoorziening aan eiser toe te kennen.
4.2. Niet in geding is dat de stageovereenkomst van eiser per 9 februari 2011 is geëindigd en dat verweerder aan eiser per 1 april 2011 een inkomensvoorziening heeft toegekend. De periode in geding loopt dan ook van 10 februari tot en met 31 maart 2011.
4.3. Artikel 24, tweede lid, van de WIJ bepaalt dat de inkomensvoorziening wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, te rekenen vanaf de datum van de aanvraag. In beginsel is het dan ook niet mogelijk om een inkomensvoorziening met terugwerkende kracht toe te kennen.
4.4. Vaststaat dat eiser op 1 april 2011 een aanvraag heeft gedaan om een inkomensvoorziening. De vraag die voor ligt is of er aanleiding is om de inkomensvoorziening eerder te laten ingaan dan de datum van de aanvraag op 1 april 2011.
4.5. De rechtbank zoekt bij de beantwoording van die vraag aanknoping bij jurisprudentie omtrent de ingangsdatum van de bijstandsuitkering (Wet werk en bijstand, WWB). De WIJ sluit immers aan bij de WWB. Met betrekking tot de ingangsdatum van het recht op bijstand is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) beslist dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over de periode voorafgaand aan de datum waarop de melding heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de betrokkene niet eerder een aanvraag kon doen. Dit betekent voor de onderhavige aanvraag om een inkomensvoorziening dat in beginsel niet met terugwerkende kracht een inkomensvoorziening kan worden toegekend tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij besluit van 15 februari 2011 de stageovereenkomst met eiser heeft beëindigd. In het besluit wordt vermeld dat er nog een apart besluit over het recht van eiser op uitkering volgt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat een dergelijk besluit over het recht op uitkering (nog) niet is genomen. Voorts is vast komen te staan dat eiser na de beëindiging van de stageovereenkomst per 9 februari 2011 zijn stage heeft voortgezet en nog tot begin mei 2011 aanwezig is geweest op zijn stageadres. Ten slotte blijkt uit het verslag van de hoorzitting van 31 maart 2011 dat eiser in februari 2011 nog een stagevergoeding heeft ontvangen van € 200,00.
De rechtbank is van oordeel dat tegen deze achtergrond het voor eiser niet duidelijk hoefde te zijn dat verweerder met de beëindiging van de stageovereenkomst ook het recht op de inkomensvoorziening had beëindigd. Het kan dan ook niet aan eiser worden tegengeworpen dat hij eerst op 1 april 2011 een nieuwe aanvraag heeft gedaan. Dat eiser gedurende de periode in geding niet over een adres beschikte in Amsterdam, is geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze omstandigheid heeft er in het verleden immers niet aan in de weg gestaan om aan eiser toch een werkleeraanbod en inkomensvoorziening toe te kennen.
4.7. Naar het oordeel van de rechtbank hadden deze bijzondere omstandigheden verweerder ertoe moet leiden met terugwerkende kracht een inkomensvoorziening aan eiser te verstrekken. Het beroep van eiser is dan ook gegrond en het bestreden besluit kan niet in stand blijven.
4.8. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat verweerder aan eiser een inkomensvoorziening dient te verstrekken vanaf het moment van beëindiging van de inkomensvoorziening op 9 februari 2011 tot 1 april 2011.
4.9. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 874,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Tenslotte zal de rechtbank bepalen dat verweerder het griffierecht aan eiser vergoedt.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 20 april 2011 (het primaire besluit) en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat aan eiser een inkomensvoorziening wordt toegekend van 10 februari 2011 tot en met 31 maart 2011;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.R. Docter, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. van Beek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2011.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB