ECLI:NL:RBAMS:2011:BU2153

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-2303 WRB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en procesbelang in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 oktober 2011 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. [eiser], en verweerder, het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. E.J.W. Reijnders. Eiser had een aanvraag om toevoeging ingediend, welke door verweerder op 18 december 2008 was afgewezen op basis van het inkomen van eiser dat de grenzen van de Wet op de rechtsbijstand overschreed. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verweerder op 5 augustus 2009 abusievelijk de (niet verleende) toevoeging tussentijds beëindigd, wat leidde tot verdere bezwaren van eiser. Uiteindelijk heeft verweerder op 27 oktober 2010 het verzoek om schadevergoeding afgewezen, wat eiser noopte om beroep in te stellen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk is, omdat verweerder dit besluit niet langer handhaafde. De rechtbank oordeelde dat eiser geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van dit besluit. Wat betreft het tweede bestreden besluit, oordeelde de rechtbank dat de directeur Bedrijfsvoering bevoegd was om te beslissen over verzoeken om schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheid dat eiser zijn schadevergoeding begrootte op meer dan een miljoen euro, niet betekende dat het belang in deze procedure meer dan € 100.000,- bedroeg, vooral omdat er geen schade was geleden.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit en dat eiser geen schade had geleden door de tussentijdse beëindiging van een niet verleende toevoeging. Ook werd vastgesteld dat de procedure niet langer dan redelijk was, en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond verklaard en geen griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2303 WRB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
mr. [eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
en
het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. E.J.W. Reijnders.
Procesverloop
Verweerder heeft op 18 december 2008 een aanvraag om toevoeging afgewezen omdat het inkomen van eiser inkomen de bij de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) gestelde grenzen overschrijdt. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 11 juni 2009 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft verweerder (abusievelijk) de (niet verleende) toevoeging tussentijds beëindigd. Het daartegen gerichte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 11 november 2009 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het bestreden besluit een ambtelijke misslag betrof. In dit besluit is verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding.
Op 26 april 2010 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld omdat er nog steeds geen besluit was genomen op het verzoek om schadevergoeding. Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen (het primaire besluit).
Op 7 december 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en aanspraak gemaakt op een dwangsom.
Bij besluit van 10 februari 2011 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en meegedeeld dat daarom op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook geen dwangsom verschuldigd is.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend op 21 juli 2011, waarbij met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb opnieuw op het bezwaar van eiser is beslist, ditmaal door het bestuur van verweerder (het bestreden besluit II).
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 oktober 2011. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder met het bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Awb en dat dit besluit niet geheel tegemoetkomt aan het beroep. Het beroep van eiser wordt dan ook, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
2. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I, nu dit besluit door verweerder niet langer gehandhaafd wordt. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit I zal de rechtbank dit beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding, nu geen sprake is van professionele rechtsbijstand. Eiser kan immers niet als zijn eigen advocaat optreden. Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit II.
3.1. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit II onbevoegd is genomen door de directeur Bedrijfsvoering. Deze is ondergeschikt aan de regiomanager die het primaire besluit heeft genomen.
3.2. Artikel 3, eerste lid, van het Reglement Bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: het Reglement) bepaalt, voor zover van belang, dat het bestuur bestaat uit twee leden, de directeur Stelsel en de directeur Bedrijfsvoering.
3.3. Artikel 8, tweede lid, van het Reglement bepaalt, dat ieder lid van het bestuur, binnen de kaders die in het jaarplan en in de begroting daarvoor zijn gegeven, afzonderlijk bevoegd is om de Raad voor Rechtsbijstand te vertegenwoordigen bij rechtshandelingen met een belang van maximaal € 100.000,-.
3.4. Artikel 9, derde lid, van het Reglement bepaalt, voor zover van belang, dat de directeur Bedrijfsvoering direct leidinggevende is van de regiomanagers en van de manager asiel.
3.5. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de directeur Bedrijfsvoering afzonderlijk bevoegd is om te beslissen over verzoeken om schadevergoeding omdat dit binnen zijn portefeuille valt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de directeur Bedrijfsvoering op grond van artikel 8, tweede lid, van het Reglement bevoegd moet worden geacht te beslissen op een verzoek om schadevergoeding. De omstandigheid dat eiser zijn schadevergoeding begroot op meer dan een miljoen euro betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat het belang in deze procedure meer bedraagt dan € 100.000,- te meer waar, zoals hieronder zal blijken, in het geheel geen schade is geleden. De stelling van eiser dat de directeur Bedrijfsvoering ondergeschikt is aan de regiomanager mist feitelijke grondslag, gelet op het bepaalde in artikel 9, derde lid, van het Reglement.
4. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser geen schade kan lijden als gevolg van een tussentijdse beëindiging van een toevoeging die niet is verleend. De tussentijdse beëindiging heeft immers geen enkel rechtsgevolg, omdat iets wat er niet is ook niet kan worden beëindigd. Er is geen sprake van een onrechtmatig besluit waardoor eiser schade heeft geleden. Verweerder heeft het verzoek dan ook terecht kennelijk ongegrond verklaard.
5. Nu het verzoek kennelijk ongegrond was heeft verweerder terecht op grond van artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb vastgesteld dat geen dwangsom verschuldigd was.
6.1. Ten aanzien de schade geleden als gevolg van het niet tijdig door verweerder beslissen op de aanvraag en het bezwaar, dus vanwege overschrijden van de redelijke termijn, overweegt de rechtbank het volgende.
6.2. Vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2009 LJN: BH4667), is dat in beginsel een totale lengte van de procedure in bezwaar en beroep van ten hoogste drie jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar. In dit geval heeft de procedure van bezwaar en beroep in totaal twee jaar en twee weken geduurd. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in dit geval dus geen sprake. Ook op deze grond is er geen gehoudenheid om schadevergoeding toe te kennen.
7. De rechtbank vermag verder niet in te zien dat eiser als gevolg van het tussentijds beëindigen van een niet verleende toevoeging onherstelbare gezondheidsschade heeft geleden aan de darmen, maagvliezen, nek-, onderrug en hand, voetartrose, staar, oogsterkte, luchtwegen en zenuwstelsel ten bedrage van € 1.000.000,- voor een bedrag van € 2.500,- per maand, zoals eiser heeft gesteld.
8. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep, gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaren. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat daarom geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.A.G. de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 oktober 2011.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van verweerder van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB