ECLI:NL:RBAMS:2011:BU1428
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtsverhouding tussen depothouder en opdrachtgever in het kader van arbeidsovereenkomst
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 26 oktober 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], een depothouder, en [gedaagde], een besloten vennootschap. [eiser] vorderde erkenning van een arbeidsrelatie en betaling van achterstallig salaris, terwijl [gedaagde] betwistte dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst. De zaak begon met een dagvaarding van [eiser] op 18 maart 2011, waarin hij stelde dat zijn werkzaamheden als depothouder feitelijk een arbeidsovereenkomst inhielden, ondanks dat deze als een overeenkomst van opdracht was geclassificeerd. De rechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de aard van de werkzaamheden, de wijze van beloning en de verantwoordelijkheden van [eiser].
De rechter concludeerde dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, omdat [eiser] zich kon laten vervangen en er geen gezagsverhouding was. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, maar de rechter oordeelde dat [gedaagde] de opzegtermijn niet in acht had genomen bij de beëindiging van de overeenkomst. Dit leidde tot de toewijzing van de meer subsidiaire vordering van [eiser], waarbij hij recht had op een vergoeding van zes maanden salaris, berekend op basis van de eerder overeengekomen vergoeding. De rechter veroordeelde [gedaagde] tot betaling van € 9.432,00 aan [eiser], vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de vordering.
De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke uitvoering van de overeenkomst en de omstandigheden waaronder deze is gesloten, in het kader van de kwalificatie als arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht. De rechter heeft ook de proceskosten aan de zijde van [eiser] toegewezen, wat de financiële gevolgen van de procedure voor [gedaagde] vergrootte.