RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/1028 BESLU en AWB 10/2290 WW44
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser 1],
[eiser 2],
[eiser 3],
[eiser 4],
[eiser 5],
[eiser 6],
wonende te [woonplaats],
eisers in de zaak AWB 10/1028 BESLU,
gemachtigde mr. B.J. Meruma,
[eiser 1],
[eiser 2],
[eiser 5],
[eiser 7],
wonende te [woonplaats],
eisers in de zaak AWB 10/2290 WW44,
gemachtigde mr. B.J. Meruma,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel West van de gemeente Amsterdam,
(voorheen het stadsdeel Oud-West)
verweerder,
gemachtigde mr. N. Smit.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder],
wonende te Hilversum,
vergunninghouder,
gemachtigde mr. K.T. Bakker.
Bij besluit van 28 januari 2010 heeft verweerder vergunninghouder een monumentenvergunning verleend voor het geheel veranderen van de voormalige houthandel van de Vijsel tot een hotel op het perceel Overtoom 13-17.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld (AWB 10/1028 BESLU).
Bij besluit van 1 april 2010 heeft verweerder vergunninghouder vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening WRO en bouwvergunning eerste fase verleend voor het wijzigen van de bestemming bedrijfsgebouw voormalige houthandel van de Vijsel tot een hotel op het perceel Overtoom 13-17.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld (AWB 10/2290 WW44).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2011. [eiser 1],
[eiser 2] en [eiser 5] zijn verschenen, bijgestaan door mr. B.J. Meruma. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. N. Smit en mr. J. Vogel. De vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door mr. K.T. Bakker en [architect] (architect).
1. feiten en omstandigheden
De besluiten hebben betrekking op het perceel Overtoom 13-17 te Amsterdam. Het perceel strekt zich uit van de Overtoom tot tegen de achtertuinen van de Vondelstraat aan. Het ter plaatse aanwezige pand staat bekend als "De Vijsel". Het bouwplan ziet op het wijzigen van De Vijsel in een hotel.
Het betreffende pand een voormalige houthandel, is aangewezen als een gemeentelijk monument. Voor veranderingen aan dit bouwwerk is een vergunning verleend op grond van de Monumentenverordening Oud-West 2006.
Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien rusten ingevolge het bestemmingsplan "Oud-West" de bestemmingen Centrumdoeleinden (bouwdeel A van het bouwplan) en Tuinen en Erven met nadere aanduiding bebouwing op Tuinen en Erven (de bouwdelen B,C,D en E). Het bouwplan is daarmee in strijd. Vergunninghouder heeft daarom op 30 juni 2008 een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan ingediend. Verweerder heeft voor het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan verleend op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
2.1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Gelet op de overgangsregels ten aanzien van de Wro en de Wabo is de WRO op dit beroep van toepassing en geldt de Woningwet zoals deze luidde vóór 1 oktober 2010.
2.2. Op grond van artikel 40 van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde in geding en voor zover hier van belang, mag slechts en moet een bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften van het bouwbesluit,
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening,
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan,
d. het bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, of
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Op grond van artikel 56a, eerste lid, van de Woningwet wordt de reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel mag slechts en moet een bouwvergunning eerste fase worden geweigerd indien zich één of meer van de volgende weigeringsgronden voordoen:
- strijd met stedenbouwkundige voorschriften van bouwverordening;
- strijd met bestemmingsplan of leefmilieuverordening;
- bouwplan voldoet niet aan de redelijke eisen van welstand;
- vereiste monumentenvergunning is geweigerd.
2.3. Artikel 19, tweede lid, van de WRO bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist.
Het project dient te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
In artikel 19, eerste lid, van de WRO is bepaald dat onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur wordt verstaan een (inter-)gemeentelijk structuurplan. Indien er geen structuurplan is opgesteld wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het huidige bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het gebied.
2.4. Op grond van artikel 11 van de Monumentenverordening Oud-West 2006 is het verboden zonder vergunning van verweerder of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een gemeentelijk monument af te breken, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
3. inhoudelijke beoordeling
3.1. Gelet op voornoemd toetsingskader, waaruit volgt dat de onderhavige bouwvergunning slechts kon worden verleend als de monumentenvergunning kan worden verleend, zal de rechtbank allereerst beoordelen of verweerder de monumentenvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
3.2. De aanvraag voor de monumentenvergunning heeft betrekking op het vestigen van een hotelbestemming in de vijf afzonderlijke loodsen van de voormalige houthandel met behoud van de bestaande houten draagconstructies en de voorgevel. Het plan voorziet onder meer in een souterrain, personenliften en een verbindingsgang.
3.3. Bij de beoordeling van een aanvraag om een monumentenvergunning dient verweerder het belang van het behoud van de monumentale waarden van het monument af te wegen tegen het belang van de aanvrager van de monumentenvergunning bij de gewenste wijziging van het monument. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het verlenen van een monumentenvergunning een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft. Dat betekent dat de rechtbank het gebruik van die bevoegdheid terughoudend dient te toetsen.
3.4. De vraag die thans voorligt is of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat het bouwplan geen afbreuk doet aan de waarden die men met de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument heeft willen beschermen. De voormalige houthandel vertegenwoordigt vooral een lokaal cultuurhistorisch belang, omdat zij representatief wordt geacht voor de specifieke industriële geschiedenis van het stadsdeel. De belangen van omwonenden of andere belanghebbenden spelen bij de inhoudelijke beoordeling van (een aanvraag om) een monumentenvergunning geen rol.
3.5. Verweerder heeft het verzoek om wijziging van het gemeentelijk monument voorgelegd aan de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna de CWM). Op
11 augustus 2009 zijn nog aanvullende details nagestuurd. De CWM heeft op 26 augustus 2009 een negatief advies over het bouwplan uitgebracht. Op basis van dit advies heeft vergunninghouder een aangepast plan ingediend. De CWM heeft het aangepaste plan opnieuw beoordeeld en op 7 oktober 2009 een positief advies onder voorwaarden uitgebracht. Op basis van dit advies heeft vergunninghouder het plan opnieuw aangepast. Op basis van het gewijzigde bouwplan heeft de CWM op 18 november 2009 een positief advies over de aanvraag uitgebracht. Verweerder heeft dit advies onderschreven en heeft vervolgens de monumentenvergunning verleend.
4.1. In beroep hebben eisers - kort samengevat - aangevoerd dat het bestreden besluit en het advies van de CWM onvoldoende zijn onderbouwd. Eisers hebben betoogd dat niet inzichtelijk is geworden welke monumentale waarden er zijn, welke verdwijnen en welke worden gehandhaafd per onderdeel van het complex. Het advies van de CWM is inhoudelijk niet concludent en evenmin zorgvuldig tot stand gekomen. Eisers stellen dat het bouwplan leidt tot een aantasting van de monumentale waarden. De ruimtelijke werking van het plan aan de binnenzijde in onderschat. De houten draagconstructies zijn onvoldoende beschermd. De fundering en de geplande kelder zijn onvoldoende betrokken bij de overwegingen. Verweerder heeft verder miskend dat de plaatsing van de installaties voor een aantasting van de monumentale waarden zal zorgen. De sloop van bouwdeel E is onaanvaardbaar. De aanvraag geeft onvoldoende een beeld van alle ingrepen die nodig zijn om het hotel te realiseren binnen de context van het monumentale complex.
4.2. Anders dan eisers betogen ziet de rechtbank geen redenen voor de conclusie dat verweerder het advies van de CWM vanwege de wijze van totstandkoming niet aan de vergunningverlening ten grondslag heeft kunnen leggen. Met de aanvraag, de bijbehorende tekeningen, de werkbeschrijving en de foto’s van de bestaande situatie beschikte de CWM over afdoende gegevens om tot een advies te kunnen komen. Van een motiveringsgebrek is evenmin gebleken. De CWM heeft, gelet op de commissieverslagen, bij de beoordeling van de wijze waarop met het bouwplan is getracht de hotelfunctie in te passen in het monument vooral waarde gehecht aan bescherming van de cultuurhistorische betekenis en de sfeer van het complex. Daarmee zijn die waarden als uitgangspunt genomen die men met de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument heeft willen beschermen. De CWM heeft op enkele onderdelen aanvullingen, suggesties en wijzigingen aangegeven en het bouwplan is aan die kritiek aangepast alvorens de monumentenvergunning is verleend.
4.3. Gelet op de deskundigheid van de CWM ter zake heeft verweerder diens advies ten grondslag kunnen leggen aan de vergunningverlening. Verweerder was niet gehouden om een nadere motivering van dit advies te vragen aangezien eisers geen andersluidend deskundig advies hebben overgelegd. Ten aanzien van de in het dossier aanwezige stuk “Complex De Vijsel te Amsterdam” van het Bureau voor Gebouwhistorisch Onderzoek VOF van februari 2008 stelt de rechtbank in dit verband vast dat dit stuk betrekking heeft op de vaststelling van monumentale waarden van “De Vijsel” in het algemeen en niet op het bouwplan en de monumentenvergunning die hier te beoordeling staat.
5.1. Evenmin slaagt het betoog van eisers dat hiaten in het bouwplan later zullen leiden tot de noodzaak om horizontale leidingen en installaties op het dak aan te brengen. De beoordeling van de aanvraag vindt plaats op basis van het voorliggende bouwplan, inclusief de daarbij behorende bouwtekeningen. Wanneer er in de toekomst opnieuw wijzigingen in monument noodzakelijk zijn, zal verweerder zich opnieuw over de vraag moeten buigen of deze wijzigingen geen afbreuk doet aan de monumentale waarden.
6.1. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor de vrees van eisers voor onbedoelde schade aan het monument omdat geen concrete uitvoeringsvoorschriften zijn gesteld. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van voorschriften niet betekent dat de monumentale waarden niet zouden zijn beschermd. Bovendien heeft verweerder meegedeeld dat bij de bouwvergunning tweede fase expliciet zal worden beoordeeld of de uitvoering bouwtechnisch verantwoord is.
7.1. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder de monumentenvergunning heeft kunnen verlenen.
De vrijstelling van het bestemmingsplan
8.1. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Oud-West” en dat verweerder alleen na verlening van een vrijstelling een bouwvergunning kan afgeven. Het bouwplan is gesitueerd op gronden die volgens het bestemmingsplan Oud-West de bestemming Centrumdoeleinden (bouwdeel A) en Tuinen en Erven met nadere aanduiding bebouwing op Tuinen en Erven (bouwdelen B, C, D en E) hebben.
8.2. Het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO is een bevoegdheid van verweerder. Dit betekent dat de rechtbank het besluit van verweerder terughoudend moet toetsen.
9.1. Eisers vrezen voor de kwaliteit van de bestaande woon- en leefomgeving rond het
geplande hotel indien onverkort uitvoering zou worden gegeven aan dit plan. Waar vroeger in stilte houten balken, latten en tengels lagen opgeslagen op de baddingen, feitelijk in de buitenlucht, is nu een gesloten bouwmassa gepland met lichthoven, waarin meer dan 160 hotelbezoekers kunnen verblijven en recreëren.
9.2. Ten aanzien van de vrees van eisers voor de kwaliteit van de woon- en leefomgeving is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing en overige stukken voldoende heeft gemotiveerd dat een hotel op deze locatie geen, althans geen onevenredige, negatieve effecten op de woon- en leefomgeving zal hebben. Verweerder heeft daarbij terecht meegewogen dat het vorige gebruik als houthandel of de bedrijfsmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt (ook) enige nadelige effecten voor de woon- en leefomgeving zou meebrengen. Verweerder heeft tevens van belang geacht dat het hotel wordt gerealiseerd binnen de bestaande bebouwingscontouren. Hierdoor verandert er wat betreft de dag- en zonlichttoetreding van omwonenden niets en wordt de privacy van omwonenden evenmin onevenredig geschaad.
10.1. Wat betreft het aspect van de geluidshinder wordt overwogen dat naar verwachting sprake zal zijn van een toename van het geluid in de omgeving van het hotel ten opzichte van de huidige situatie. De rechtbank is echter niet gebleken dat die toename zodanig zal zijn, dat het verlenen van vrijstelling om die reden achterwege had moeten blijven. De rechtbank overweegt daarbij dat bij een bedrijf dat binnen het geldende bestemmingsplan past laden en lossen aan de voorzijde van het perceel eveneens mogelijk is. Naar het oordeel van de rechter is onvoldoende aannemelijk (gemaakt) dat de effecten als gevolg van de vrijstelling van dien aard zijn dat sprake is van een onaanvaardbare geluidsoverlast.
10.2. Aanvrager heeft het Bureau Peutz te Zoetermeer onderzoek laten doen naar de geluidsbelasting die in de omgeving kan ontstaan ten gevolge van de vestiging van een hotel. Onderzoek is verricht naar de gevolgen van de luchtbehandelingsinstallaties, het laden en lossen, de hoteldeur, de indirecte hinder en van eventuele zitgelegenheid in de lichthoven. Verweerder heeft op grond van dit onderzoek geconcludeerd dat door de in het kader van de bouwaanvraag tweede fase te treffen voorzieningen zal kunnen worden voldaan aan de geluidsnormen.
10.3. Door eisers is gesteld dat het onderzoek naar het geluid niet op correcte wijze zou zijn uitgevoerd. De rechtbank acht geen termen aanwezig om eisers op dit punt te volgen, aangezien eisers hebben volstaan met het aanvoeren van een aantal algemene stellingen, die niet nader zijn gemotiveerd en onderbouwd, althans niet door een ter zake deskundig te achten persoon of instantie. Voorts heeft de rechtbank in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden, op grond waarvan redelijkerwijs betwijfeld kan worden aan de resultaten van het onderzoek van het bureau Peutz.
11.1. Verweerder heeft de vrijstelling verleend in overeenstemming met het hotelbeleid van zowel de gemeente Amsterdam als het voormalig stadsdeel Oud-West. In het horecabeleid van het voormalig stadsdeel Oud-West is de nadruk gelegd op realisatie van hotels in de hogere klassen. Verweerder stelt dat de afmetingen van de hotelkamers zodanig zijn dat het hotel zal vallen binnen de 3- tot 4-sterrencategorie conform de normen van de Nederlandse Hotel Classificatie. De rechtbank ziet in de enkele stelling van eisers dat dit uitgangspunt van verweerder niet juist is, onvoldoende aanleiding om daaraan te twijfelen.
12.1. Het voorgaande betekent dat verweerder in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen op grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO, zodat het bouwplan niet meer in strijd is met het bestemmingsplan “Oud-West”.
De bouwvergunning eerste fase
13.1. In het licht van de aangevoerde beroepsgronden moet worden geconcludeerd dat door verweerder een bouwvergunning eerste fase mocht en moest worden verleend. De gronden van eisers die betrekking hebben op het bouwbesluit en de technische voorschriften van de bouwverordening kunnen niet leiden tot een gegrond beroep ten aanzien van de bouwvergunning eerste fase, aangezien deze zien op de bouwvergunning tweede fase.
13.2. Voor wat betreft de stelling van eisers dat een onderzoek op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) had moeten worden uitgevoerd heeft verweerder gesteld dat dit onderzoek zal worden verricht op het moment dat een bouwaanvraag tweede fase wordt ingediend. Weigering van een aangevraagde bouwvergunning op grond van artikel 44a, eerste lid, onder a, van de Woningwet in verband met de Wet Bibob berust op een bevoegdheid van verweerder. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet had mogen besluiten om het Bibob-onderzoek te laten doen in het kader van de beoordeling van de aanvraag van de bouwvergunning tweede fase.
13.3. Nu de beroepsgronden niet slagen zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Evenmin bestaat er aanleiding te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzitter, mrs. R.B. Kleiss en
A.D. Belcheva, leden, in aanwezigheid van B.O. Schaafsma, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2011.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State te
‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B