ECLI:NL:RBAMS:2011:BT7339

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
CV09-41427
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.R.S.M. Marres
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Salarisregeling en negatieve uitkomsten in arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, staat de vraag centraal of een negatieve salarisregeling in de arbeidsovereenkomst van toepassing is. Eiser, een daghandelaar, heeft zijn arbeidsovereenkomst met gedaagde, een onderneming die handelt in effecten, opgezegd. Gedaagde heeft een bedrag van € 80.000,00 ingehouden op het salaris van eiser, omdat er negatieve opbrengsten waren op zijn individuele effectenrekening. Eiser betwist de rechtmatigheid van deze inhouding en vordert betaling van achterstallig salaris. Hij stelt dat de salarisregeling geen negatieve salariscomponent kent en dat de inhouding in strijd is met de compensatiebepaling van het Burgerlijk Wetboek en de maatstaven van goed werkgeverschap.

De rechtbank oordeelt dat de door gedaagde verdedigde interpretatie van de salarisregeling niet kan worden afgeleid uit de contracttekst. De artikelen in de arbeidsovereenkomst vermelden geen mogelijkheid voor een negatief salaris en de kantonrechter concludeert dat de inhouding van € 80.000,00 niet gerechtvaardigd is. Eiser krijgt gelijk in zijn vordering tot betaling van dit bedrag, evenals een tweede vordering van € 9.000,00 voor achterstallig salaris over de laatste maanden van zijn dienstverband. De rechtbank wijst ook de reconventionele vordering van gedaagde tot betaling van een negatief salaris af.

Daarnaast is er een geschil over leasekosten die voortvloeien uit een leaseovereenkomst voor een auto die aan eiser ter beschikking was gesteld. Gedaagde vordert dat eiser de leasekosten vergoedt, maar de rechtbank oordeelt dat eiser gehouden is deze kosten te dragen, omdat hij de lease niet heeft overgenomen na zijn ontslag. Tot slot zijn de vorderingen van gedaagde op basis van negatieve uitlatingen door eiser afgewezen, omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd. De proceskosten worden gecompenseerd, omdat geen van beide partijen overwegend in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
SECTOR KANTON - LOCATIE AMSTERDAM
CV 09-41427
6 januari 2011
150
VONNIS
[eiser]
wonende te Den Haag
eiser in conventie
gedaagde in reconventie
nader te noemen [eiser]
gemachtigde: mr. C.M.F. Bergs
tegen
[gedaagde]
gevestigd te Amsterdam
gedaagde in conventie
eiseres in reconventie
nader te noemen [gedaagde]
gemachtigde: mr. A. Stege
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De volgende processtukken zijn ingediend:
- de dagvaarding van 12 november 2009 met bewijsstukken
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] met bewijsstukken, mede houdende een eis in reconventie.
Na het instructievonnis van 21 januari 2010 is de procedure schriftelijk voortgezet. In dat vervolg werden Ingediend:
- de conclusie van repliek in conventie van [eiser], mede houdende een vermeerdering van eis, tevens antwoord in reconventie, voorzien van bewijsstukken
- de conclusie van dupliek in conventie van [gedaagde], tevens repliek in reconventie met bewijsstukken
- de conclusie van dupliek in reconventie van [eiser], mede houdende een vermeerdering van eis in conventie, voorzien van bewijsstukken
- de akte waarin [gedaagde] zich uitlaat over die laatste bewijsstukken
- een akte van [eiser] tot overlegging van een bewijsstuk.
Ter zitting van 15 november 2010 hebben de gemachtigden van partijen aan de hand van pleitnotities hun standpunten nader toegelicht. Daarbij zijn van de zijde van [gedaagde] nog enkele bewijsstukken overgelegd.
Vervolgens is vonnis verzocht.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
In conventie en reconventie
1. Dit geding betreft drie kwesties, alle verband houdend met de arbeidsovereenkomst die tussen partijen heeft bestaan. De kwesties zullen hierna worden aangeduid als de salariskwestie, de kwestie van de leasekosten en de kwestie van de negatieve uitlatingen. De kwesties zullen in deze volgorde afzonderlijk worden behandeld.
DE SALARISKWESTIE
2. [gedaagde] exploiteert een onderneming die beoogt winst te behalen door met eigen kapitaal handel te bedrijven in effecten.
3. [eiser] is per 20 maart 2006 bij [gedaagde] in loondienst getreden in de functie van daghandelaar. Hij heeft de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig opgezegd per 1 november 2009.
4. Als daghandelaar was [eiser] ter beurze individueel actief. Hij verrichtte zijn aan- en verkopen van effecten voor rekening van [gedaagde], maar handelde daarbij in beginsel naar eigen inzicht. [eiser] beschikte daartoe over een door hemzelf beheerde, individuele effectenrekening.
5. De honorering van de bij [gedaagde] werkzame daghandelaars is direct gerelateerd aan de door betrokkenen individueel gerealiseerde resultaten. In art. 3.1 van de laatstelijk geldende arbeidsvoorwaarden is daartoe het bruto salaris, inclusief de vakantietoeslag, gesteld op – in essentie – een gestaffeld percentage van de opbrengsten op de voormelde individuele rekeningen.
Voorts is in art. 3.2 bepaald dat betrokkenen recht hebben op een maandelijks voorschot op het salaris, zulks met afrekening per kwartaal achteraf. Laatstelijk ontving [eiser] voorschotten van € 4.500,00 bruto per maand.
6. Om te bereiken dat de werknemer niet alleen in de winsten deelt maar ook in de verliezen, dient deze salarisregeling volgens [gedaagde] bij negatieve opbrengsten op de individuele effectenrekening spiegelbeeldig te worden toegepast. Aldus kan een negatief, door de werknemer af te dragen salaris resulteren.
Volgens [gedaagde] behoeft de werknemer een negatief salaris niet aanstonds te voldoen. In de praktijk vindt verrekening plaats bij de volgende kwartaalafrekening. Indien echter aan het eind van de arbeidsovereenkomst een negatief saldo resteert, dient volgens [gedaagde] de werknemer daadwerkelijk zijn negatieve salaris aan haar te voldoen.
7. In januari 2009, ten tijde van de salarisafrekening over het vierde kwartaal 2008, werd voorzien dat [eiser] in de komende tijd op zijn individuele rekening aanmerkelijke verliezen zou genereren. In verband daarmee heeft [gedaagde] bij die afrekening € 80.000,00 bruto ingehouden ter nadere verrekening.
[gedaagde] heeft dit bedrag ook nadien niet uitgekeerd, noch heeft zij het verrekend met latere positieve handelsresultaten. In de periode tot het einde van de arbeidsovereenkomst per ultimo oktober 2009 namelijk heeft [eiser] niet eenmaal weer een positief handelsresultaat geboekt.
8. [eiser] bestrijdt dat de overeengekomen salarisregeling de mogelijkheid kent van een negatief salaris bij negatieve opbrengsten op de individuele effectenrekening. De door [gedaagde] toegepaste verrekening acht hij bovendien in strijd met de compensatiebepaling van art. 7:632 BW en voorts met de maatstaven van goed werkgeverschap. [eiser] acht de voormelde inhouding daarom niet terecht.
Op grond van het voorgaande vordert [eiser] in conventie de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van achterstallig salaris ter hoogte van € 80.000,00 bruto, te vermeerderen met wettelijke verhoging en rente.
9. [eiser] stelt een tweede loonvordering, die als volgt is aan te duiden.
Over de periode vanaf 1 januari 2009 heeft [gedaagde] de betaling van het onder 5 genoemde bedrag van € 4.500,00 aanvankelijk voortgezet. Over de laatste twee maanden van het dienstverband heeft [eiser] echter geen enkele betaling ontvangen.
Stellende dat genoemd bedrag is aan te merken als een vast basissalaris, vordert [eiser] in conventie de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van achterstallig salaris over de maanden september en oktober 2009 ten bedrage van € 9.000,00 bruto in totaal met – na vermeerdering van zijn eis – wettelijke verhoging en rente. Subsidiair vordert hij voor de genoemde maanden betaling van salaris overeenkomstig de Wet Minimumloon (WML).
10. [gedaagde] heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden. Zij verdedigt haar hiervoor onder 6 vermelde standpunt onder meer met een verwijzing naar art. 3 van de arbeidsvoorwaarden. Dat [eiser] de door haar bedoelde regeling voor een negatief salaris heeft aanvaard, blijkt volgens [gedaagde] uit de omstandigheid dat hij geen bezwaar heeft gemaakt, toen zij ook eerder negatieve kwartaalopbrengsten had verrekend.
Voorts betwist [gedaagde] dat de gestelde salarisregeling in strijd zou zijn met art. 7:632 BW, de eisen van goed werkgeverschap of met de WML.
De loonvordering over de laatste twee maanden van het dienstverband bestrijdt [gedaagde] met de ontkenning dat het voormelde voorschotbedrag is aan te merken als een vast basissalaris.
11. Naar aanleiding van de onder 10 genoemde, door [gedaagde] eerder verrichte verrekening van negatief salaris heeft [eiser] zijn eis vermeerderd. In dat verband vordert hij een veroordeling tot betaling van € 9.000,00 bruto – ingehouden op de afrekening over het tweede kwartaal 2008 – met wettelijke verhoging en rente.
Ook die vordering heeft [gedaagde] bestreden.
12. In reconventie voert [gedaagde] aan dat [eisers] negatieve, individuele handelsopbrengsten over 2009 geresulteerd hebben in een negatief salaris van € 176.137,00 bruto. Nu de arbeids-overeenkomst is geëindigd, is [eiser] volgens haar gehouden tot betaling van dit bedrag.
[gedaagde] berekent haar onderhavige tegenvordering op € 176.137,00 minus de inhouding ad € 80.000,00 en minus het bedrag van de niet betaalde voorschotten voor september en oktober 2009 ad € 9.000,00.
Op grond van het voorgaande vordert [gedaagde] de veroordeling van [eiser] tot betaling van
€ 87.137,00 bruto met rente.
13. De kantonrechter constateert dat de door [gedaagde] gestelde uitwerking van de salarisregeling in ieder geval niet direct aan artt. 3.1 en 3.2 van het arbeidscontract kan worden ontleend. Daarin immers wordt niet gerept van door de werknemer te genereren negatieve opbrengsten, van negatief salaris, van compensatie van negatieve handelsresultaten met positieve, noch van de mogelijkheid dat bij het einde van de arbeidsovereenkomst voor de werknemer een betalingsverplichting zou resteren.
Individuele negatieve handelsresultaten komen wel aan de orde in art. 3.4 van het contract, maar daar uitsluitend als grond voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever. Ook daar is de door [gedaagde] verdedigde uitwerking van de geldende honorering derhalve niet gegeven.
14. Anders dan [gedaagde] wil geloven geldt hetzelfde voor art. 3.3 waar is vastgelegd dat bij een tussentijds (?) einde van de arbeidsovereenkomst een eindafrekening zal worden opgesteld, waarin de door de werknemer ontvangen voorschotten zullen worden verrekend. Ook dat betekent immers niet dat de werknemer een negatief salaris kan genereren en een negatief eindsaldo saldo zou moeten aanzuiveren.
15. Van belang is voorts dat de door [gedaagde] verdedigde interpretatie van de salarisregeling tot een systeem van honorering zou leiden dat voor een arbeidsrelatie – zo al rechtsgeldig – in ieder geval bepaald buitenissig is. Een negatief salaris bij door de werknemer geboekte negatieve opbrengsten zal men elders niet, of hooguit uiterst zelden tegenkomen. Daarom kan naar het oordeel van de kantonrechter uit de contracttekst ook niet indirect – naar spiegelbeeldige analogie met de regeling voor positieve opbrengsten – worden afgeleid dat de twee contractspartijen niettemin een dergelijk systeem bedoeld hebben. Die regeling is zo afwijkend dat de partijbedoeling daartoe alleen uit de contracttekst kan worden afgeleid bij uitdrukkelijke vermelding daarvan.
16. [gedaagde] heeft de gelding van de door haar bepleite regeling geadstrueerd met een verwijzing naar de omstandigheid dat [eiser] niet heeft geprotesteerd, toen zij eerder twee maal negatieve opbrengsten in mindering bracht op zijn positieve resultaten van het volgend kwartaal. Het ging toen om salarisinhoudingen van € 9.000,00 en € 744,00. Voorts voert zij in dat verband aan dat [eiser] ook tegen de voormelde inhouding van € 80.000,00 aanvankelijk niet zou hebben geprotesteerd.
Ook deze argumenten acht de kantonrechter evenwel niet toereikend. Niet gesteld of gebleken is immers dat [eiser] zich bij de bedoelde eerdere gelegenheden heeft gerealiseerd welke buitenissige rekenwijze [gedaagde] had toegepast. Het is goed mogelijk dat [eiser] zich daar toen niet in heeft verdiept. Mede om die reden heeft [gedaagde] er na die twee incidenten niet van mogen uitgaan dat [eiser] haar interpretatie van de salarisregeling had aanvaard.
En indien [eiser] tegen de meest recente inhouding pas na verloop van tijd bezwaar gemaakt heeft – hij zelf stelt dat meteen te hebben gedaan – dan nog mag daaraan niet het door [gedaagde] bepleite vérstrekkende gevolg worden verbonden.
17. Voorts is onjuist [gedaagdes] opvatting dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn – gezien [eisers] voortdurende verliezen in 2009 – indien zij hem thans nog enige loonbetaling zou moeten doen. [gedaagde] verdedigt die opvatting door te wijzen op de riante salarissen die [eiser] verdiend heeft in de periodes dat hij op de beurs forse winsten realiseerde.
[gedaagde] lijkt daar te vergeten dat de verliezen van 2009 onder de geldende regeling wel degelijk een fors effect hebben op de hoogte van het aan [eiser] toekomende salaris. Over de verliesperiodes verdient [eiser] immers niet meer – zie hierna – dan het minimumloon. De verliezen in periode A rechtvaardigen geenszins om [eiser] ook nog te korten op het met de winsten in periode B verdiende loon.
18. Het voorgaande leidt tot de vaststelling dat [gedaagde] gehouden is om het salaris, door [eiser] in het tweede en vierde kwartaal 2008 verdiend, alsnog volledig en zonder enige compensatie aan hem te voldoen. In conventie zullen de betreffende vorderingen ad € 80.000,00 respectievelijk € 9.000,00 bruto mitsdien worden toegewezen.
Ook de wettelijke verhoging en rente zijn toewijsbaar, waarbij de verhoging overigens tot 25% zal worden beperkt.
19. Voor de maanden september en oktober 2009 maakt [eiser] aanspraak op betaling van een vast basissalaris van € 4.500,00 bruto per maand. Die aanspraak is niet terecht. In de arbeidsvoorwaarden wordt dat bedrag immers uitdrukkelijk aangeduid als een voorschot op het nader te berekenen salaris.
Het enkele feit dat [gedaagde] zich in de arbeidsvoorwaarden verbonden heeft om in geval van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte een salaris te betalen dat in hoogte overeenkomt met het voorschotbedrag, brengt – anders dan [gedaagde] bepleit – geenszins met zich dat het voorschotbedrag als een vast basissalaris kan worden aangemerkt.
20. Deze constatering betekent niet dat [eiser] voor de genoemde maanden in het geheel geen aanspraak op salaris heeft. Met recht immers heeft hij zich op de WML beroepen.
Het standpunt van [gedaagde] dat [eiser] geen aanspraak heeft op de door die Wet geboden inkomensbescherming, nu hij in de jaren 2006 tot 2009 een riant inkomen van ca drie ton bruto heeft gehad, berust immers niet op de Wet en is ook overigens niet steekhoudend.
Anders dan [gedaagde] stelt, vindt zijn standpunt ook geen steun in art. 11 WML. Die bepaling opent wel een mogelijkheid om de WML-toets uit te voeren op een gemiddeld loon over meerdere uitbetalingstermijnen, maar in dit geval is geenszins aan de in art. 11 omschreven voorwaarden voldaan.
21. Gezien het voorgaande zal voor de maanden september en oktober 2009 in conventie een loonvordering worden toegewezen, zulks echter niet voor meer dan voor de onder de WML geldende bedragen. Daarbij is tevens 25% wettelijke verhoging en rente toewijsbaar.
22. De reconventionele vordering van [gedaagde] tot betaling van negatief salaris zal worden afgewezen.
DE LEASEKOSTEN
23. In de reconventie heeft [gedaagde] ook een vordering aanhangig gemaakt, gebaseerd op de aanvullende overeenkomst van partijen betreffende de lease-auto, die [gedaagde] in het kader van de arbeidsovereenkomst aan [eiser] ter beschikking had gesteld. Partijen strijden over de vraag wie van hen gehouden is de kosten te dragen, die aan de leasemaatschappij verschuldigd zijn over de periode na het einde van de arbeidsovereenkomst.
24. Na [eisers] opzegging van de arbeidsovereenkomst hebben partijen over deze kwestie gesproken, maar daarbij zijn zij niet tot overeenstemming gekomen. In die impasse heeft [gedaagde] het contract met de leasemaatschappij in stand gelaten en de periodieke betaling van de leasetermijnen voortgezet. Inmiddels echter werd [eiser] bij kort geding vonnis van 15 maart 2010 veroordeeld om de leasetermijnen aan [gedaagde] te vergoeden.
[eiser] heeft de auto nog immer onder zich, maar stelt daarvan allang geen feitelijk gebruik meer te maken.
25. [gedaagde] vordert thans de bodemveroordeling van [eiser] om haar alle met de onderhavige lease samenhangende kosten te vergoeden, zulks over de periode vanaf 1 november 2009 tot het einde van het leasecontract, inclusief een in geval van voortijdige beëindiging van het leasecontract aan de leasemaatschappij verschuldigde afkoopboete.
26. [eiser] heeft deze vordering weersproken. Hij voert aan destijds het leasecontract te hebben willen overnemen, althans voor te zetten op naam en voor rekening van een hem toebehorende vennootschap. De leasemaatschappij echter heeft haar medewerking geweigerd wegens onzekerheid omtrent de solvabiliteit van die vennootschap.
[eiser] betoogt dat [gedaagde] met haar onderhavige vordering een onterechte poging doet de financiële gevolgen van de weigering van de leasemaatschappij op hem af te wentelen.
27. Na het voormelde kort geding vonnis heeft [eiser] zijn eis in conventie vermeerderd. Hij verlangt thans tevens de veroordeling van [gedaagde] tot terugbetaling van alle lease-bedragen die hij conform dat vonnis aan haar heeft betaald of nog zal betalen.
28. De kantonrechter constateert dat art. 12 van de door [eiser] en [gedaagde] met het oog op de lease getekende aanvullende overeenkomst voor de opzeggende werknemer twee opties geeft. Deze zijn als alternatieve verplichtingen aangeduid: ofwel de werknemer neemt de lease over, ofwel hij draagt de kosten van de voortijdige beëindiging van de lease.
Bij dat tweede alternatief wordt geen enkel onderscheid gemaakt al naar gelang de reden waarom overname van de lease door de werknemer achterwege blijft. Wat ook die reden is, als geen overname plaatsvindt, komen de met de afkoop samenhangende leasekosten voor zijn rekening. In zoverre is dus niet relevant dat [eiser] de lease wel had willen overnemen, maar daartoe van de leasemaatschappij niet de mogelijkheid kreeg.
Gezien het voorgaande heeft [gedaagde] met recht aangevoerd dat uit de aanvullende overeenkomst zelf de bedoeling duidelijk is dat de werkgever geen verdere leasekosten voor zijn rekening krijgt, indien en nadat de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Anders dan hij thans doet voorkomen heeft [eiser] dat bij het aangaan van deze overeenkomst dan ook moeten weten.
29. Temeer nu [gedaagde] destijds aan [eiser] heeft voorgehouden dat het aan hem was om het contract met de leasemaatschappij over te nemen of af te kopen, dient hij de financiële consequenties te dragen van de verdere gang van zaken. Dat wordt niet anders vanwege het feit dat [eiser] vergeefs geprobeerd heeft voor deze kwestie een schikking te bereiken, noch vanwege de omstandigheid dat hij de lease-auto sedert lange tijd feitelijk niet meer gebruikt.
De schikking is immers afgeketst op een door [eiser] gestelde voorwaarde waarmee hij een deel van de voormelde op hem rustende financiële verplichtingen op [gedaagde] wilde overdragen. Dat hoefde [gedaagde] niet te accepteren.
Dat [eiser] de auto sedert geruime tijd niet gebruikt, kan hij evenmin aan [gedaagde] toerekenen.
Gezien het voorafgaande moet worden geoordeeld dat [eiser] gehouden is de na 1 november 2009 opeisbaar geworden leasetermijnen alsmede een eventuele afkoopsom aan [gedaagde] te vergoeden.
30. De in deze kwestie in conventie door [eiser] ingestelde vorderingen zullen worden afgewezen. De reconventionele vordering van [gedaagde] is op na te melden wijze toewijsbaar.
NEGATIEVE UITLATINGEN
31. Een derde reconventionele vordering baseert [gedaagde] op de stelling dat [eiser] zich laatstelijk in het openbaar en onterecht zeer negatief over haar heeft uitgelaten. Zij acht dat in strijd met een in de arbeidsovereenkomst aan [eiser] opgelegd verbod.
Op grond hiervan vordert [gedaagde] de veroordeling van [eiser] tot betaling van de in het contract gestelde boete van € 50.000,00, alsmede een aan [eiser] op te leggen gebod zich voortaan van zodanige uitlatingen te onthouden.
32. [eiser] heeft ook deze vorderingen gemotiveerd weersproken. Zij ontkent enige negatieve uitlating omtrent [gedaagde] te hebben gedaan.
33. Alleen al omdat [gedaagde] de stelling dat [eiser] zich in het openbaar negatief over haar heeft uitgelaten, onvoldoende heeft onderbouwd, zullen haar desbetreffende vorderingen worden afgewezen.
DE PROCESKOSTEN
34. Noch in de conventie, noch in de reconventie wordt een van partijen overwegend in het gelijk of ongelijk gesteld. Daarom zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
BESLISSING
De kantonrechter,
in conventie
I. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen
- € 80.000,00 bruto aan achterstallig salaris over het vierde kwartaal 2008
- € 9.000,00 bruto aan achterstallig salaris over het tweede kwartaal 2008
- het minimumloon en de minimumvakantietoeslag over september en oktober 2009
- 25% van alle hiervoor bedoelde bedragen aan wettelijke verhoging alsmede
- de wettelijke rente over al het voormelde, te berekenen vanaf het opeisbaar worden van ieder deelbedrag,
in reconventie
II. veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] alle kosten te vergoeden die zij over de periode vanaf 1 november 2009 in verband met het voornoemde leasecontract aan de leasemaatschappij heeft betaald of nog zal moeten betalen, zulks inclusief de afkoopsom wegens een eventuele voortijdige beëindiging van dat contract,
in conventie en reconventie
III. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
IV. wijst het meer of anders gevorderde af en
V. compenseert tussen partijen de proceskosten.
Aldus gewezen door mr. E.R.S.M. Marres, kantonrechter, en uitgesproken op 6 januari 2011.
De griffier De kantonrechter