RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 10/1798 AWBZ en AWB 11/1177 AWBZ
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. A.J.G. Tijhuis,
Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ),
verweerder,
gemachtigde mr. J.E. Heuvelman-Koedood.
In de zaak met nummer AWB 10/1798 AWBZ:
Bij uitspraak van 21 oktober 2010 heeft de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2011 heeft de rechtbank het tegen deze uitspraak ingestelde verzet gegrond verklaard.
In de zaak met nummer AWB 11/1177 AWBZ:
Bij besluit van 2 april 2010 heeft verweerder de aanvraag om zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de functie van persoonlijke verzorging afgewezen (het primaire besluit).
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 25 augustus 2011.
Eiseres is vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Tijhuis. Voorts is verschenen [zus], zus van eiseres. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. J.E. Heuvelman-Koedood.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres heeft op 20 oktober 2009 een aanvraag gedaan om AWBZ-zorg voor de functie van persoonlijke verzorging. Op 11 januari 2010 heeft eiseres haar aanvraag opnieuw aan verweerder gefaxt.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van eiseres heeft verweerder onderzoek verricht. De uitkomsten van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 25 februari 2010 (hierna: het medisch rapport).
1.3. Bij faxbrief van 31 maart 2010 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op de aanvraag.
1.4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres onder verwijzing naar het medisch rapport afgewezen.
1.5. Op 15 april 2010 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. Dit beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 21 oktober 2010 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 17 mei 2011 heeft de rechtbank het tegen deze uitspraak ingestelde verzet gegrond verklaard.
1.6. De rechtbank heeft het beroep van 15 april 2010 bij brief van 5 oktober 2010 doorgezonden aan verweerder als bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit van
2 april 2010.
2. Standpunten van partijen
2.1. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet, althans te laat heeft beslist op de aanvraag van eiseres om AWBZ-zorg. Eiseres verzoekt om de vaststelling van een dwangsom. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat het onderzoek van verweerder naar de medische situatie van eiseres onvoldoende is geweest. Eiseres ondervindt meer beperkingen in het dagelijks bestaan dan door de medisch adviseur zijn vastgesteld. Dit blijkt volgens eiseres ook uit het rapport van 24 juni 2011 van het medisch onderzoek dat heeft plaatsgevonden in het kader van een aanvraag om zorg op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) (hierna: de Wmo-rapportage). Eiseres verzoekt om een deskundige te benoemen om haar medische situatie en beperkingen in kaart te laten brengen.
2.2. Verweerder heeft betwist dwangsommen verschuldigd te zijn wegens te late besluitvorming. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat eiseres te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het beroepschrift van eiseres tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag kan niet worden aangemerkt als inhoudelijk bezwaar tegen het primaire besluit omdat eiseres toen nog niet bekend was met het primaire besluit. Ten slotte heeft verweerder aangevoerd dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De medische aandoeningen van eiseres zijn voldoende in kaart gebracht en aan de hand hiervan is geconcludeerd dat eiseres beperkingen ondervindt, maar dat deze niet dusdanig zijn dat eiseres niet in staat kan worden geacht zelf de persoonlijke verzorging te verrichten.
3.1. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbeurt het bestuursorgaan indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
3.2. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag.
3.3. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
3.4. In artikel 8:55c van de Awb is bepaald dat, indien het beroep gegrond is, de rechtbank desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vaststelt.
3.5. Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
3.6. Op grond van artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
3.7. Op grond van artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
3.8. Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, slechts bestaat indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
3.9. Op grond van artikel 6 van het Zorgindicatiebesluit (Zib) wordt, voor zover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, onderzoek verricht naar:
a. de algemene gezondheidstoestand van de zorgvrager;
b. de beperkingen die de zorgvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap;
c. de woning en de woonomgeving van de zorgvrager;
d. het psychisch en sociaal functioneren van de zorgvrager;
e. de sociale omstandigheden van de zorgvrager;
f. de aard en de omvang van de aan de zorgvrager geboden professionele en niet-professionele hulp en zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan;
g. welk cliëntprofiel het beste bij de zorgvrager past.
3.9. Artikel 2, tweede lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) bepaalt dat de aanspraak op zorg slechts bestaat voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
3.10. Ingevolge artikel 4 van het Bza omvat persoonlijke verzorging het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid, te verlenen door een instelling.
4. Inhoudelijke beoordeling
In de zaak met nummer AWB 10/1798 AWBZ:
4.1. De rechtbank stelt voorop dat de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen ten doel heeft om trage besluitvorming van bestuursorganen tegen te gaan. Om dit te bewerkstelligen heeft de wetgever bepaald dat burgers recht hebben op een vergoeding in de vorm van een dwangsom als een bestuursorgaan niet tijdig beslist op (onder meer) een aanvraag.
4.2. Vast staat dat verweerder inmiddels inhoudelijk heeft beslist op de aanvraag van eiseres om AWBZ-zorg voor de functie van persoonlijke verzorging. Vast staat voorts dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit op 5 oktober 2010 heeft doorgezonden aan verweerder als bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit van 2 april 2010. Eiseres heeft in voornoemd beroep gevraagd om toekenning van een dwangsom. Noch in het primaire besluit noch in het bestreden besluit heeft verweerder op dit verzoek beslist. Gelet op het bepaalde in artikelen 6:20, vijfde lid, en 8:55c van de Awb, ziet de rechtbank aanleiding tot een gegrondverklaring van het beroep en overweegt hiertoe als volgt.
4.3. Tussen partijen is in geschil of verweerder de aanvraag van eiseres eerst op 20 oktober 2009 of op 11 januari 2010 heeft ontvangen. De rechtbank overweegt hiertoe dat, zelfs indien verweerder gevolgd zou worden in zijn gestelde eerste ontvangst op 11 januari 2010, verweerder uiterlijk zes weken na ontvangst daarvan, derhalve op 22 februari 2010, een beslissing had moeten nemen op de aanvraag. Het primaire besluit dateert van 2 april 2010, maar bij uitspraak van 17 mei 2011 heeft de rechtbank beslist dat bekendmaking van het primaire besluit niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden door dit enkel toe te sturen aan eiseres en niet aan de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft niet betwist dat de gemachtigde van eiseres het primaire besluit uiteindelijk op 22 juni 2010 heeft ontvangen, zodat eerst op die datum het primaire besluit in werking is getreden. Verweerder heeft de beslistermijn dan ook overschreden.
4.4. Op grond van artikel 4:17 van de Awb is verweerder gehouden om een dwangsom te voldoen aan eiseres vanaf twee weken na het moment van ingebrekestelling tot het moment waarop de gemachtigde van eiseres het primaire besluit heeft ontvangen op 22 juni 2010.
4.5. Verweerder heeft erkend dat hij de ingebrekestelling van eiseres op 31 maart 2010 heeft ontvangen. De termijn van twee weken is dan ook geëindigd op 14 april 2010. Vanaf 14 april 2010 heeft verweerder de volgende dwangsommen verbeurd:
- de eerste veertien dagen (14 april 2010 tot 28 april 2010) € 20,00 per dag is € 280,00;
- de daaropvolgende veertien dagen (28 april 2010 tot 12 mei 2010) € 30,00 per dag is € 420,00;
- de daaropvolgende veertien dagen (12 mei 2010 tot en met 22 juni 2010, maar maximaal in totaal 42 dagen) € 40,00 per dag is € 560,00.
De door verweerder verbeurde dwangsom beloopt hiermee in totaal € 1.260,00.
4.6. Op grond van het voorgaande is het beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag dan ook gegrond. Op grond van artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank indien het beroep gegrond is desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vast. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt de rechtbank de aan eiseres verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,00. Uit de gegrondverklaring van het beroep volgt bovendien dat verweerder in deze zaak in de proceskosten moet worden veroordeeld. Deze worden begroot op € 1.748,00 (een punt voor het beroepschrift, een punt voor het verzetschrift, twee punten voor de zittingen, een punt per zitting). Omdat eiseres heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, dient verweerder deze kosten te voldoen aan de griffier. Ten slotte dient verweerder in deze zaak het griffierecht van € 41,00 aan eiseres te vergoeden.
In de zaak met nummer AWB 11/1177 AWBZ:
Ontvankelijkheid van het bezwaar
5.1. Eerst ter zitting en buiten de pleitnota om heeft de gemachtigde van verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en dat het bezwaar daarom niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank kan dit standpunt niet volgen.
5.2. Vaststaat dat eiseres op 15 april 2010 beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. Vast staat voorts dat de rechtbank dit beroep op 5 oktober 2010 heeft doorgezonden aan verweerder als bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit van 2 april 2010. De rechtbank heeft daarmee toepassing gegeven aan artikel 6;20, vierde lid, van de Awb. Nu het beroepschrift reeds van 15 april 2010 dateert, kan niet gezegd worden dat het bezwaar te laat is gemaakt.
6.1. Tussen partijen is in geschil of verweerder de aanvraag van eiseres om AWBZ-zorg voor de functie persoonlijke verzorging op goede gronden heeft afgewezen.
6.2. Vooropgesteld wordt dat aan een indicatieorgaan als verweerder, gelet op de bij haar aanwezige deskundigheid, in beginsel een ruime mate van vrijheid toekomt bij de beoordeling van de aan te leggen indicatiemaatstaven. De rechtbank verwijst hiervoor naar onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 februari 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: AO3722.
6.3. Voorts geldt dat een eerder afgegeven indicatiestelling geen garantie biedt voor de toekomst. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, levert de situatie dat eiseres een nieuwe aanvraag heeft gedaan, een nieuw peilmoment op. Dit brengt met zich dat verweerder de situatie van eiseres opnieuw dient te beoordelen aan de hand van de dan geldende regelgeving.
6.4. Aan de door verweerder gestelde indicatie ligt onderzoek en beoordeling door een medisch adviseur ten grondslag. Dat onderzoek heeft bestaan uit bestudering van het bij verweerder aanwezige op eiseres betrekking hebbende dossier. Voorts heeft de medisch adviseur schriftelijk informatie ingewonnen bij de huisarts en de behandelend dermatoloog van eiseres. Aan de hand hiervan is vervolgens bepaald dat eiseres ondanks haar aandoeningen in staat moet worden geacht zich zelfstandig te verzorgen en dat er geen medische noodzaak is voor hulp bij de persoonlijke verzorging.
6.5. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch advies voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen. Blijkens het bestreden besluit en de bevindingen van de medisch adviseur is immers bij de bepaling van de zorgbehoefte uitdrukkelijk betrokken dat eiseres lijdt aan chronisch vermoeidheidssyndroom met kenmerken van fibromyalgie en allergische astma. Ook is meegewogen dat eiseres lijdt aan cutane discoide lupus erythematodes. De door eiseres in beroep overgelegde medische stukken, waaronder uitslagen van longtesten, brieven van artsen en afsprakenkaarten geven naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de beoordeling en conclusies van de medisch adviseur. Er is niet aannemelijk geworden dat er onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. Evenmin kan de noodzaak van hulp bij de persoonlijke verzorging worden afgeleid uit de door eiseres overgelegde Wmo-rapportage inzake haar aanvragen voor huishoudelijke hulp, een gehandicaptenparkeerkaart en -plaats. Uit deze rapportage blijkt weliswaar van medische beperkingen bij eiseres, maar hieruit volgt niet dat eiseres in aanmerking zou moeten komen voor hulp bij persoonlijke verzorging. Daarbij komt dat deze rapportage dateert van 18 juni 2011, derhalve na de periode in geding. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van de door verweerder vastgestelde zorgbehoefte van eiseres.
6.6. Tegen deze achtergrond bezien is er ook onvoldoende aanleiding voor de benoeming van een deskundige, zoals eiseres heeft verzocht.
6.7. Op grond van het voorgaande heeft verweerder het medisch advies aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen en heeft verweerder de aanvraag van eiseres om zorg ingevolge de AWBZ voor de functie persoonlijke verzorging op goede gronden afgewezen.
6.8. De rechtbank zal het beroep van eiseres ongegrond verklaren. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.
In de zaak met nummer AWB 10/1798 AWBZ:
- verklaart het beroep gegrond;
- stelt de hoogte van de door verweerder aan eiseres verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,00;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 41,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 1.748,00, te betalen aan de griffier;
In de zaak met nummer AWB 11/1177 AWBZ:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.R. Docter, rechter,
in aanwezigheid van mr. A.M. van Beek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB