ECLI:NL:RBAMS:2011:BT6523

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/2516 WIJ
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) wegens onvoldoende bewijs van inkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 september 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J.R. Roethof, en verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. S.S. Kisoentewari. Eiser had een aanvraag ingediend voor een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ), maar deze aanvraag werd door verweerder afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser geen objectieve en betrouwbare gegevens had verstrekt die nodig waren om de omvang van de door hem gepleegde diefstal en de daaruit genoten voordelen vast te stellen. Eiser had enkel gesteld dat hij brood stal om te overleven, wat volgens de rechtbank onvoldoende was om te concluderen dat zijn inkomen lager was dan de geldende norm voor de inkomensvoorziening.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had afgewezen op basis van artikel 24, eerste lid, van de WIJ, omdat eiser niet had aangetoond dat hij recht had op de inkomensvoorziening. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om de benodigde gegevens te verstrekken, en dat zijn verklaringen over het stelen op incidentele basis niet voldoende waren om zijn recht op de voorziening vast te stellen. De rechtbank wees ook op de proceskosten die aan verweerder werden opgelegd, tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2516 WIJ
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. M.J.R. Roethof,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. S.S. Kisoentewari.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2010 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van 10 augustus 2010 voor een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2010 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van 1 oktober 2010 voor een inkomensvoorziening op grond van de WIJ afgewezen.
Bij besluit van 21 oktober 2010 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiser meegedeeld dat over de periode van 15 oktober 2010 tot en met 15 april 2011 een pandverbod (toegangsverbod) voor de kantoren van verweerder wordt opgelegd.
Bij besluit van 6 april 2011 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard (het bestreden besluit A).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft verweerder een herziene beslissing op bezwaar genomen (het bestreden besluit B). De ontvankelijk geachte bezwaren tegen de primaire besluiten I en II worden ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1 Bij primair besluit I heeft verweerder eisers aanvraag voor een inkomensvoorziening afgewezen, omdat zijn woon- en verblijfplaats niet volgens zijn opgave is.
1.2 Bij primair besluit II heeft verweerder de aanvraag voor een inkomensvoorziening afgewezen, omdat verweerder niet weet waar eiser verblijft.
1.3 Bij primair besluit III heeft verweerder eiser meegedeeld dat hem over de periode van 15 oktober 2010 tot en met 15 april 2011 een pandverbod wordt opgelegd. De reden is dat eiser zich op 15 oktober 2010 ernstig heeft misdragen. Hij heeft zowel mondeling als per telefoon een medewerker van verweerder bedreigd. Tevens heeft hij met anderen de medewerker opgewacht bij zijn werkadres. Het gedrag van eiser wordt niet getolereerd.
1.4 Bij besluit van 6 april 2011 (het bestreden besluit A) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen de primaire besluiten I en II niet tijdig bezwaar gemaakt. Er is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het primair besluit III betreft geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
1.5 Eiser heeft gesteld dat de bezwaren tegen de primair besluiten I en II ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, omdat eiser (via zijn gemachtigde) eerst in december 2010 kennis heeft kunnen nemen van genoemde primaire besluiten. Met betrekking tot het primaire besluit III meent eiser dat dit besluit gericht is op rechtsgevolg, zodat het bezwaar ontvankelijk had moeten worden verklaard.
1.6 Verweerder heeft op 18 augustus 2011 een herziene beslissing op bezwaar genomen (het bestreden besluit B). Hierin is het volgende overwogen. Het bezwaar tegen het primair besluit III blijft niet-ontvankelijk. De bezwaren tegen de primaire besluiten I en II dienen ontvankelijk te worden geacht. Ter beoordeling staat dan of eiser per 10 augustus 2010 of 1 oktober 2010 alsnog recht heeft op een inkomensvoorziening. Eiser heeft, in het bijzijn van zijn gemachtigde, op de hoorzitting van 9 augustus 2011 verklaard dat hij sinds augustus 2010 (en de periode daarvoor) in zijn levensonderhoud heeft voorzien door te stelen. Verweerder heeft eiser bij brief van 11 augustus 2011 verzocht inzicht in zijn inkomsten uit criminele activiteiten te verschaffen. Op 17 augustus 2011 heeft eiser verklaard dat hij eerder voorschotten van DWI heeft ontvangen, dat hij daarom alleen onlangs een enkele keer iets heeft gestolen en dat het voor hem daarom niet mogelijk is om hiervan een overzicht te overleggen. Verweerder kan de stelling van eiser dat hij alleen onlangs een enkele keer iets heeft gestolen, niet plaatsen. Deze verklaring staat haaks op de verklaring die hij tijdens de hoorzitting heeft afgelegd. Daarenboven heeft eiser alleen in de maanden januari, februari en maart 2011 een voorschot ontvangen. Nu eiser geen inzicht heeft verschaft in zijn inkomsten uit criminele activiteiten vanaf augustus 2010, kan verweerder vanwege oncontroleerbare inkomsten het recht op inkomensvoorziening niet vaststellen. De bezwaren tegen de primaire besluiten I en II worden ongegrond verklaard.
2. Wettelijk kader
2.1 Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de WIJ heeft de jongere van 18 jaar of ouder, die een aanvraag als bedoeld in artikel 14 heeft ingediend, recht op een inkomensvoorziening indien:
a. er geen in aanmerking te nemen vermogen is, en
b. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de inkomensvoorzieningsnorm.
2.2 Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WIJ doet (voor zover van belang) de jongere aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op een werkleeraanbod of zijn recht op inkomensvoorziening.
3. Inhoudelijke beoordeling ten aanzien van het bestreden besluit A.
3.1 Met betrekking tot het pandverbod overweegt de rechtbank als volgt. Het pandverbod houdt in dat aan eiser door de beheerder van de kantoren als ordemaatregel de toegang tot die kantoren is ontzegd. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke ontzegging een ordemaatregel is in het kader van het civiele recht. Tegen een dergelijke maatregel, niet zijnde een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, staat niet het in artikel 7:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb bedoelde rechtsmiddel open. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) van 23 mei 2006 (LJN: AX7371). De rechtbank verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit A waarin het bezwaar tegen het primair besluit III niet-ontvankelijk is verklaard, derhalve ongegrond.
3.2 De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder met het bestreden besluit B een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 Awb en dat dit besluit niet geheel tegemoetkomt aan het beroep. Het beroep van eiser wordt dan ook, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit B.
3.3 De rechtbank stelt voorts vast dat eiser geen belang meer heeft bij een (verdere) inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit A. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit A zal de rechtbank dit beroep, voor zover de bezwaren tegen de primaire besluiten I en II niet-ontvankelijk zijn verklaard, dan ook niet-ontvankelijk verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang.
3.4 Nu verweerder aanleiding heeft gezien om het bestreden besluit A in beroep te wijzigen, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser met het instellen van het beroep tegen het bestreden besluit A heeft gemaakt. De proceskosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 437,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Aangezien eiser op basis van een toevoeging procedeert, dient verweerder deze kosten aan de griffier van deze rechtbank te betalen. De primaire besluiten I en II zijn niet herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Voor een vergoeding van de kosten in bezwaar ziet de rechtbank dan ook geen reden. Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit B.
4. Inhoudelijke beoordeling ten aanzien van het bestreden besluit B.
4.1 Eiser heeft bij de hoorzitting van 9 augustus 2011 op de vraag hoe hij sinds augustus 2010 (en in de periode daarvoor) in zijn levensonderhoud heeft voorzien, geantwoord dat hij steelt en dat dit goed lukt. Zo loopt eiser bijvoorbeeld met volle mandjes uit de supermarkt zonder te betalen en past hij kleding in pashokjes waarna hij zijn oude kleding laat hangen en met de nieuwe naar buiten loopt zonder te betalen. Ter zitting bij de rechtbank heeft eiser verklaard dat zijn verklaringen bij de hoorzitting een antwoord waren op een hypothetische vraag. Als hij geen geld zou hebben om brood te kopen, dan zouden dat manieren kunnen zijn om aan eten (en kleding) te komen. Eisers gemachtigde heeft de juistheid van het verslag van de hoorzitting ter zitting dan ook betwist. De gemachtigde heeft bij schrijven van 17 augustus 2011, op de vraag van verweerder naar de inkomsten van eiser vanaf 10 augustus 2010, verklaard dat eiser onlangs slechts een enkele keer iets heeft gestolen.
4.2 Wat hier ook van zij, eisers gemachtigde heeft ter zitting op de vraag of eiser ten tijde in geding heeft gestolen, verklaard dat eiser op incidentele basis heeft gestolen. Eiser zelf heeft deze verklaring aangevuld met de verklaring - kort gezegd - dat hij eenmaal brood heeft gestolen om te overleven. Op basis van hetgeen ter zitting is gezegd, staat dus in ieder geval vast dat eiser in de periode in geding (van 10 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010 en van 1 oktober 2010 tot en met 13 oktober 2010) op incidentele basis heeft gestolen. De rechtbank ziet, gelet op deze verklaringen ter zitting, geen aanleiding de schriftelijke aantekeningen van de hoorzitting - zoals door eiser verzocht - alsnog op te vragen bij verweerder.
4.3 Eiser stelt dat de inlichtingenplicht alleen geldt indien sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Daarvan is volgens eiser bij diefstal geen sprake. Eiser verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Raad van 26 februari 2008 (LJN: BC5352).
4.4 Dit betoog kan niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft twee keer een inkomensvoorziening aangevraagd, te weten op 10 augustus 2010 en op 1 oktober 2010. Beide aanvragen zijn afgewezen. Eiser heeft op grond van artikel 24, eerste lid, van de WIJ recht op een inkomensvoorziening als er geen in aanmerking te nemen vermogen is en het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de inkomensvoorzieningnorm. Vaststaat dat eiser in de periode in geding op incidentele basis heeft gestolen. De omstandigheid dat eiser op incidentele basis heeft gestolen is van belang voor de beoordeling van eisers recht op een inkomensvoorziening. In aanvraagsituaties als deze is het dan aan eiser om verweerder te voorzien van de gegevens die nodig zijn om zijn recht op een inkomensvoorziening vast te stellen. Als eiser daarin tekort schiet, dan schendt eiser de op hem rustende inlichtingenplicht.
4.5 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen objectieve en betrouwbare gegevens verstrekt op basis waarvan verweerder kan vaststellen wat de omvang van de diefstal en de daaruit door eiser genoten voordelen zijn geweest. De enkele stelling van eiser dat hij brood stal om zelf te overleven en (dus) geen voordelen heeft gehad, is daartoe onvoldoende. Door op deze wijze te handelen kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld of het in aanmerking te nemen inkomen van eiser lager is geweest dan de inkomensvoorzieningnorm. Eisers recht op een inkomensvoorziening kan niet worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht op grond van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, van de WIJ de aanvragen afgewezen. Of bij diefstal sprake is van op geld waardeerbare arbeid kan gelet op het voorgaande in het midden blijven.
5.1 De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit B van 18 augustus 2011 ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit A van 6 april 2011, voor zover daarin het bezwaar tegen primair besluit III niet-ontvankelijk is verklaard, ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit A van 6 april 2011, voor zover daarin de bezwaren tegen de primaire besluiten I en II niet-ontvankelijk zijn verklaard, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit B van 18 augustus 2011 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, rechter,
in aanwezigheid van mr. R.A.M. van der Heijden, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2011.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB