ECLI:NL:RBAMS:2011:BT2723
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Voortzetten huur na overlijden wegens duurzaam gemeenschappelijke huishouding en huisvestingsverordening
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 17 augustus 2011, stond de vraag centraal of de huurovereenkomst van eiser kon worden voortgezet na het overlijden van zijn vader. Eiser, die sinds 2002 op het adres van zijn vader woonde, vorderde dat de gedaagde, de verhuurder, werd veroordeeld om de huurovereenkomst voort te zetten. Eiser stelde dat hij een duurzaam gemeenschappelijke huishouding met zijn vader had gevoerd en dat hij in aanmerking kwam voor een huisvestingsvergunning. De gedaagde betwistte echter de claim van eiser en voerde aan dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat eiser niet voldeed aan de vereisten voor de woning.
De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claim. Er waren twijfels over de woon- en leefsituatie van eiser in 2002 en de omstandigheden rondom de zorg voor zijn vader. Bovendien bleek dat eiser niet in aanmerking kwam voor de benodigde huisvestingsvergunning, aangezien hij niet voldeed aan de criteria van een huishouden van minimaal drie personen. De rechtbank concludeerde dat de vordering van eiser niet toewijsbaar was en dat de reconventionele vordering van de gedaagde, tot ontruiming van de woning, wel toewijsbaar was. Eiser werd veroordeeld om binnen zes maanden de woning te ontruimen en de proceskosten te vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van het kunnen aantonen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en de strikte eisen die gelden voor huisvestingsvergunningen in Amsterdam. De beslissing van de rechtbank is een belangrijke uitspraak voor huurders die in vergelijkbare situaties verkeren.