Parketnummer: 13/480358-06 (PROMIS)
Datum uitspraak: 27 juli 2011
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [1945],
ingeschreven in de GBA op het adres [adres] [woonplaats].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 juli 2011.
Het Openbaar Ministerie werd vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van Leijen. Verdachte liet zich vertegenwoordigen door mr. B.G.M.C. Peters, advocaat te Amsterdam, die hij hiertoe had gevolmachtigd.
Alle hierna te bespreken verweren zijn zakelijk en kort samengevat weergegeven.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij in de periode vanaf 1 december 2000 tot en met 31 augustus 2005 en/of vanaf 20 oktober 2005 tot en met 31 mei 2006 te [plaats], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene Bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam en/of de Dienst Werk en Inkomen van de Gemeente Amsterdam, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader, te weten [medeverdachte 1], (in die periode en op die plaats) geheel en of gedeeltelijk voor genoemde dienst verzwegen
-dat hij, verdachte, niet op het uitkeringsadres verbleef en/of verbleven had en/of
-dat hij en/of zijn mededader samenwoonde(n) en/of had(den) samengewoond en/of een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of had(den) gevoerd en/of
-dat zijn mededader werkzaamheden verrichtte en/of had verricht en/of inkomsten ontving en/of had ontvangen
zijnde dit gegeven(s) waarvan hij en/of zijn mededader wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en/of de Wet Werk en Bijstand dan wel voor de hoogte of de duur van die
verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl die feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander;
Artikel 227b juncto artikel 47 Wetboek van Strafrecht
2. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
Nu de verdediging het hierna te bespreken verweer heeft gevoerd dat de integrale resultaten van het voorbereidend onderzoek dienen te worden uitgesloten van het bewijs en zij derhalve deze resultaten heeft betwist, kan de rechtbank voorafgaand de bespreking van deze verweren geen feiten als vaststaand en onbetwist aanmerken.
4. Beoordeling van het ten laste gelegde
4.1.1. Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat geen van de resultaten van het voorbereidende onderzoek mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde, nu er een direct causaal verband bestaat tussen deze resultaten en de door het gerechtshof onrechtmatig geoordeelde huisbezoeken. Ten gevolge hiervan dienen deze resultaten als 'fruits of the poisonous tree' te worden aangemerkt.
Specifiek ten aanzien van de uitspraak van het EHRM in de zaak Kahn vs het Verenigd Koninkrijk d.d. 12 mei 2000, waarnaar het gerechtshof in zijn arrest verwijst, heeft de raadsvrouw het volgende opgemerkt. Het EHRM oordeelde in deze zaak dat de schending van privacy naar (toenmalig) Engels recht niet onrechtmatig was en geen schending van art 6 EVRM opleverde. Hierbij dient echter in ogenschouw te worden genomen dat bij deze beslissing meewoog dat destijds in Engeland, anders dan thans in Nederland, geen regels waren die bepaalden of onrechtmatig bewijs wel of niet gebruikt mocht worden.
4.1.2. Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van bewijsuitsluiting van de resultaten van het onrechtmatige huisbezoek geen sprake kan zijn gelet op het feit dat de reikwijdte van art 359a Sv zich niet uitstrekt tot onrechtmatigheden in de bestuursrechtelijke controlefase. Voorts geldt dat bij een inhoudelijke beoordeling van dit verweer kan worden vastgesteld dat verdachte de woning aan de [A-straat nr] niet daadwerkelijk als woning in gebruik had. Hierdoor stuit de schending van het huisrecht af op de schutznorm.
Daarnaast geldt, zij het ten overvloede, dat het voor bewijsuitsluiting vereiste directe causale verband ontbreekt.
Specifiek ten aanzien van de verklaringen van getuigen geldt dat wanneer deze verklaringen zouden zijn afgelegd in de controlefase er in beginsel geen reden zou zijn om daaraan geen bewijswaarde te verbinden. De omstandigheid dat het daaraan voorafgaande huisbezoek - in beperkte mate - onrechtmatig is doet daar niet aan af.
4.1.3. Oordeel van de rechtbank
Arrest gerechtshof d.d. 24 juni 2010;
Met de raadsvrouw en de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat het gerechtshof in zijn arrest d.d. 24 juni 2010, in het kader van de ontvankelijkheidsvraag, heeft geoordeeld dat de op 18 en 22 augustus 2005 afgelegde huisbezoeken onrechtmatig zijn geweest en daarmee het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in art 8 EVRM is geschonden. Het gerechtshof heeft daartoe overwogen, zakelijk en verkort weergegeven, dat ten aanzien van beide genoemde huisbezoeken niet is gebleken danwel niet kan worden vastgesteld dat is voldaan aan het vereiste van 'informed consent' en voorts dat van geen omstandigheid is gebleken die rechtvaardigt dat aan deze informatieplicht niet behoefde te worden voldaan.
Hieraan heeft het gerechtshof toegevoegd dat bij geen van beide huisbezoeken sprake is geweest van een systematisch en uitgebreid rondkijken en er behoudens via de inhoud van de afgelegde verklaringen niet op een andere wijze bewijs van uitkeringsfraude is verkregen. Mede bezien in het licht van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep leidt dit bij het gerechtshof tot de slotsom dat de persoonlijke levenssfeer van verdachte slechts in beperkte mate is geschonden.
Het gerechtshof vervolgt met de overweging dat uit de jurisprudentie van het EVRM volgt dat een geconstateerde schending van art 8 EVRM niet zonder meer ertoe dient te leiden dat in zijn geheel bezien geen sprake is geweest van een strafrechtelijke procedure zoals gewaarborgd in art 6 EVRM, met verwijzing naar de genoemde uitspraak van het EHRM in de zaak Khan. Bij de beoordeling hiervan is het van belang of de verdachte het (onrechtmatig) verkregen bewijsmateriaal ter discussie heeft kunnen stellen en heeft kunnen toetsen.
Het gerechtshof stelt vervolgens vast dat als gevolg van de huisbezoeken de verdenking van uitkeringsfraude is ontstaan en dat de bevindingen naar aanleiding van de huisbezoeken het startpunt zijn geweest voor een strafrechtelijk vervolgonderzoek.
Bij deze stand van zaken beantwoordt het gerechtshof de vraag of de beperkte schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in samenhang met andere door de verdediging schendingen van het recht op een eerlijk proces, een zodanige schending van art 6 EVRM met zich brengt, dat met toepassing van het bepaalde in art 359a Sv het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, ontkennend omdat niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie niet de aangewezen sanctie is.
De andere door de verdediging gestelde schending betreft dat, op grond van het bepaalde in het Salduz-arrest, de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, omdat deze onrechtmatig zijn verkregen nu verdachte voorafgaand aan zijn inverzekeringstelling niet is gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen.
Ten aanzien van deze stelling van de verdediging stelt het gerechtshof vast dat de verklaringen van verdachte zijn afgelegd nadat aan verdachte gelegenheid is geboden tot het raadplegen van een advocaat en nadat verdachte de cautie is gegeven.
Voorts stelt het gerechtshof vast dat de verdediging ook in de gelegenheid is geweest om de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] bij de raadsheer-commissaris te ondervragen.
Onder deze omstandigheden, in hun onderling verband en samenhang bezien, bestaat geen grond voor het oordeel dat het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte in zijn geheel niet aan de eisen van 'fairness' heeft voldaan en is derhalve geen sprake van een procedure waarin de waarborgen als bedoeld in artikel 6 EVRM niet zijn geboden. Dit leidt bij het gerechtshof tot de conclusie dat geen sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde die tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te leiden.
De rechtbank deelt de voorgaande overwegingen en conclusies en maakt deze tot de hare.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of (al) de resultaten van het voorbereidende onderzoek dienen te worden uitgesloten van het bewijs, zoals de raadsvrouw heeft betoogd.
Bewijsuitsluting
De rechtbank stelt voorop dat de raadsvrouw in haar verweer uit lijkt te gaan van de stelling dat de bevindingen van de onrechtmatig geoordeelde huisbezoeken niet zouden mogen dienen als basis voor een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Deze stelling acht de rechtbank gelet op jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad onjuist. Evenmin kan het bepaalde in art 359a Sv grondslag bieden voor enig rechtsgevolg nu dat artikel slechts ziet op vormverzuimen in het vooronderzoek, waarin het onderzoek in de bestuursrechtelijke controlefase niet is begrepen.
Het voorgaande laat onverlet dat niet valt uit te sluiten dat onder bijzondere omstandigheden het gegeven dat een strafvorderlijk dwangmiddel louter of in overwegende mate is ingezet op basis van informatie die in de administratieve fase onrechtmatig is verkregen en daarmee in een direct en onbreekbaar causaal verband staat, de rechtmatigheid van dat dwangmiddel in dusdanige mate aantast dat daaraan de gevolgtrekking moet worden verbonden dat de daaruit verkregen resultaten vanuit een oogpunt van 'fair trial' niet mogen meewerken aan het bewijs.
Van deze hiervoor geschetste situatie is naar het oordeel van de rechtbank in casu geen sprake. Zij overweegt daartoe als volgt.
Uit het relaas proces-verbaal blijkt dat het strafrechtelijk onderzoek onder meer heeft bestaan uit het raadplegen en vergelijken van bestanden en een zogenaamd buurtonderzoek, te weten het horen van getuigen die in de buurt van de van verdachte bekend geworden adressen woonden of hadden gewoond. Naar het oordeel van de rechtbank behoeven de resultaten van beide genoemde onderzoeksvormen niet te worden uitgesloten van het bewijs, aangezien het hier niet gaat om het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen als hiervoor bedoeld, maar om handelingen ten behoeve van de opsporing die niet verder strekken dan de gebruikelijke controlehandelingen die de sociaal rechercheur van de DWI toekomen en die deze als zodanig ook in een administratiefrechtelijk onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering had mogen gebruiken.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat in het uitgevoerde buurtonderzoek het vermoeden dat uit de onrechtmatige huisbezoeken was gerezen is bevestigd.
Eerst na dit buurtonderzoek heeft de politie gebruik gemaakt van strafvorderlijke bevoegdheden danwel dwangmiddelen zoals de inverzekeringstelling van verdachte en de vordering tot uitlevering van stukken ex art 126 nc en 126 nd Sv. Gelet op deze chronologie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van de situatie waarin een strafvorderlijke bevoegdheid of dwangmiddel louter of in overwegende mate is ingezet op basis van informatie die in de administratieve fase onrechtmatig is verkregen en daarmee in een direct en onbreekbaar causaal verband staat.
Specifiek ten aanzien van de afgelegde verklaringen overweegt de rechtbank ten overvloede dat verdachte en de medeverdachten voorafgaand aan het verhoor door de sociale rechercheurs van de DWI op 30 mei 2006 zijn gewezen op hun recht om te zwijgen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank een nieuw ijkpunt in het strafrechtelijk onderzoek ontstaan waarbij de rechten van de verdachte op een eerlijk proces zijn gewaarborgd. Reeds gelet op die omstandigheid is van het bedoelde directe causaal verband tussen het voorgaande onderzoek en de verhoren geen sprake meer.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd niet tot uitsluiting van enig bewijs dient te leiden. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsvrouw.
4.2. Schending Salduz-norm
4.2.1. Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft voorts als verweer gevoerd dat de verklaring van verdachte zoals afgelegd bij de DWI op 30 mei 2006 niet voor het bewijs mag worden gebruikt, nu verdachte bij de aanhouding noch bij de inverzekeringstelling is voorgehouden dat hij het recht had voorafgaand aan het verhoor een advocaat te consulteren.
4.2.2. Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aangegeven dat hij de mening van de raadsvrouw op dit punt deelt en dat derhalve de verklaring van verdachte buiten beschouwing dient te blijven. Hij heeft daaraan toegevoegd dat dit niet geldt voor de verklaringen van de medeverdachten, daar de schending gelet op de schutznorm geen derdenwerking heeft.
4.2.3. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt ten aanzien van het verweer van de raadsvrouw vast dat verdachte voorafgaand aan zijn verhoor bij inverzekeringstelling (pag. 124 dossier) door de verbalisant is medegedeeld dat hij zich bij het verhoor kan laten bijstaan aan door een advocaat.
In navolging van de Hoge Raad houdt volgens vaste jurisprudentie van het gerechtshofi de zogenaamde Salduz-norm in dat de aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor door de politie op zijn consultatierecht dient te worden gewezen en behoudens het geval dat hij uitdrukkelijk danwel stilzwijgend afstand van dat recht heeft gedaan, dient aan hem de gelegenheid te worden geboden dat recht te verwezenlijken, nog voordat dat verhoor wordt gehouden.
De rechtbank is met de raadsvrouw en de officier van justitie van oordeel dat de hiervoor geciteerde mededeling van de verbalisant niet voldoet aan voornoemde norm, nu niet uit het dossier blijkt dat de verdachte voor het eerste verhoor op zijn consultatierecht is gewezen noch dat hij uitdrukkelijk danwel stilzwijgend afstand van dat recht heeft gedaan. In zoverre ziet de rechtbank zich genoodzaakt af te wijken van het oordeel van het gerechtshof d.d. 24 juni 2010. Dit oordeel maakt geen van de hiervoor in rubriek 4.1.3 weergegeven slotconclusies anders.
Het voorgaande levert een vormverzuim als bedoeld in art 359a Sv op. In zijn arrest van 30 juni 2009 heeft de Hoge Raad aangegeven, dat op grond van de rechtspraak van het EHRM, in gevallen waarin sprake is van het hier geconstateerde vormverzuim, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, welk verzuim in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat de verdachte een advocaat kon raadplegen. Het vorenstaande leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat de door verdachte bij de DWI afgelegde verklaring van 30 mei 2006 van het bewijs moet worden uitgesloten.
4.3.1. Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft indachtig de hiervoor besproken verweren geconcludeerd tot vrijspraak van het ten laste gelegde.
4.3.2. Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat het ten laste gelegde bewezen wordt verklaard.
4.2.3. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet als bewijs voor het ten laste gelegde de volgende feiten en omstandighedenii.
Bijstandsuitkering met als opgegeven adres verdachte [A-straat nr] [plaats]
Door middel van een inlichtingenformulier gedateerd 1 december 2000 vraagt verdachte een bijstandsuitkering aan bij de Gemeentelijke Sociale Dienst van Amsterdamiii. Op dit formulier heeft verdachte als woonadres vermeld [A-straat nr] [plaats].
Bij een door hem ingevulde en ondertekende 'Verklaring hoofdbewoner/verhuurder', gedateerd 2 december 2000, verklaart medeverdachte [medeverdachte 2] dat hij op het genoemde adres aan de [A-straat] kamer(s) verhuurt aan, danwel dat bij hem inwonend is, verdachte en dat de hiervoor te betalen huur fl. 500,- per maand bedraagtiv.
Op basis van deze gegevens kent de Gemeentelijke Sociale Dienst van Amsterdam bij besluit van 28 februari 2001 aan verdachte op grond van de Algemene Bijstandswet een alleenstaande-uitkering met woontoeslag van 10 procent toe met als ingangsdatum 1 december 2000 v.
Op 1 januari 2004 gaat de toegekende uitkering over in een uitkering van de Dienst Werk en Inkomen van de Gemeente Amsterdam op grond van de Wet Werk en Bijstand. Op 31 augustus 2005 wordt de uitkering aan verdachte beëindigdvi.
Door middel van een inlichtingenformulier gedateerd 2 november 2005 vraagt verdachte opnieuw een bijstandsuitkering bij de DWI aanvii. Als adres geeft verdachte per formulier gedateerd 20 oktober 2005 opnieuw het adres aan de [A-straat nr] [plaats] opviii.
Op grond hiervan kent de DWI bij besluit van 27 december 2005 aan verdachte op grond van de Wwb een alleenstaande-uitkering met woontoeslag van 10 procent toe, met als ingangsdatum 20 oktober 2005ix. Met ingang van 30 mei 2006 wordt de uitkering aan verdachte opnieuw beëindigdx.
Op ondertekende inkomstenverklaringen ten name van verdachte, betreffende telkens maandopgaven in beide hiervoor genoemde uitkeringsperioden, is telkens op de vraag: "zijn er wijzigingen gekomen in uw adres, verblijfplaats en/of burgerlijke staat?" het vakje "Neen" ingevuldxi.
Feitelijk woonadres verdachte [B-straat nr] [plaats]
Verdachte verhuist in 1999, als medeverdachte [medeverdachte 1] van het adres aan de [A-straat nr] [plaats] naar het adres aan de [B-straat nr] [plaats] verhuist, met haar mee naar dat adres. Daar woont hij aan het eind van de uitkeringsperiode nog steedsxii.
Inkomsten medeverdachte [medeverdachte 1]
Uit jaaropgaven en loonstrookjes over respectievelijk jaren en maanden gelegen in de genoemde uitkeringsperioden blijkt dat verdachte [medeverdachte 1] in die perioden inkomsten heeft ontvangen uit haar werk bij TPG en haar werk bij [naam] Catering/Sodexho BVxiii.
De inkomsten van medeverdachte [medeverdachte 1] worden gebruikt voor de vaste lasten, de inkomsten van de bijstandsuitkering van verdachte worden gebruikt om van te levenxiv. Medeverdachte [medeverdachte 1] weet dat verdachte een bijstandsuitkering aanvraagt en vervolgens deze uitkering ontvangt. Zij wil niet dat hij zich op het adres [B-straat nr] [plaats] inschrijft vanwege zijn uitkeringxv.
Op grond van deze weergegeven feiten en omstandigheden zoals vervat in de als voetnoten weergegeven gebezigde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte met medeverdachte [medeverdachte 1] opzettelijk de uitkeringsinstantie onjuist heeft geïnformeerd over zijn woonsituatie en deze instantie onjuist heeft geïnformeerd gehouden teneinde een bijstandsuitkering te ontvangen en te behouden en daarmee oordeelt de rechtbank dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode vanaf 1 december 2000 tot en met 31 augustus 2005 en vanaf 20 oktober 2005 tot en met 31 mei 2006 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift (te weten artikel 65 van de Algemene Bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Gemeentelijke Sociale Dienst Amsterdam en/of de Dienst Werk en Inkomen van de Gemeente Amsterdam, immers hebben hij en zijn mededader, te weten [medeverdachte 1], in die periode en op die plaats voor genoemde dienst verzwegen
- dat hij, verdachte, niet op het uitkeringsadres verbleef of verbleven had en
- dat hij en zijn mededader samenwoonden of hadden samengewoond en een gezamenlijke huishouding voerden of hadden gevoerd en
- dat zijn mededader werkzaamheden verrichtte of had verricht en inkomsten ontving of had ontvangen
zijnde dit gegevens waarvan hij en zijn mededader wisten dat deze gegevens van belang
waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet of de Wet Werk en Bijstand dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, terwijl die feiten konden strekken of hadden kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
7.1. Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis.
De officier van justitie heeft ter motivering van zijn strafeis gewezen op het feit dat op valselijke wijze voor een aanzienlijk bedrag aan gemeenschapsgelden zijn toegeëigend en voorts dat met dit soort fraudes het benodigde maatschappelijk draagvlak voor solidariteit met hen die zich moeten redden met een uitkering wordt aangetast. Gelet op tijdsverloop wijkt de officier van justitie ten voordele van verdachte af van de ter zake toepasselijke richtlijn.
7.2. Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft volstaan met haar pleidooi tot integrale vrijspraak van het ten laste gelegde.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de vaststelling van de hoogte daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft samen met zijn partner gedurende een periode van ruim in totaal 5 jaar uitkeringsfraude gepleegd.
Hierdoor heeft hij samen met zijn mededader misbruik gemaakt van voorzieningen die bedoeld zijn om middelen van bestaan te garanderen aan diegenen in de samenleving die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven. Zij hebben hierdoor het sociale zekerheidsstelsel geschaad, zichzelf verrijkt ten koste van de maatschappij en de samenleving schade berokkend voor een bruto totaalbedrag van € 57.251,99. Gelet hierop acht de rechtbank in beginsel de door de officier van justitie gevorderde werkstraf passend.
In de omstandigheid dat sprake is van een aanmerkelijk tijdsverloop sinds het aanvangen van de vervolging ziet de rechtbank aanleiding een gedeelte van 80 uren van de werkstraf voorwaardelijk op te leggen en wijkt zij in zoverre af van de eis van de officier van justitie.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op het artikel 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 200 uren, met aftrek van de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag. Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 dagen. Beveelt dat van deze straf het gedeelte van 80 uren niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten als de verdachte zich voor het einde van de op 2 jaren gestelde proeftijd opnieuw aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Beveelt dat, als de verdachte het voorwaardelijk deel van de taakstraf bij tenuitvoerlegging niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 40 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. F. Wieland en G. Voorhorst, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P.C.N. van Gelderen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 juli 2011.
De jongste rechter is buiten staat mede te ondertekenen.
De griffier is buiten staan mede te ondertekenen.
i Zie bijv.: gerechtshof Amsterdam 6 december 2010, LJN B06670.
ii Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
iii Een geschrift, zijnde een inlichtingenformulier aanvraag cliënt (p. 201 e.v.) en verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] (p. 056).
iv Een geschrift, zijn een Verklaring hoofdbewoner/verhuurder (p. 207).
v Dossieronderzoek Abw/Wwb (p. 095).
vi Uitkeringshistorie (p. 006).
vii Een geschrift, zijnde een inlichtingenformulier aanvraag cliënt (p. 204 e.v.).
viii Een geschrift, betreffende CWI-formulier persoonsgegevens (p. 206 e.v.).
ix Dossieronderzoek Wwb (p. 097).
x Een geschrift, zijnde een brief van de DWI (p. 405 e.v.).
xi Telkens een geschrift, zijnde een inkomstenverklaring (p. 176 t/m p. 200)
xii Verklaring medeverdachte [medeverdachte 1] (p. 052 e.v.), verklaring getuige [getuige 3] (p. 77 e.v.) en verklaring getuige [getuige 4] (p. 86 e.v.).
xiii Telkens een geschrift, zijnde een loonstrookje danwel een jaaropgaaf (p. 243 t/m 403).
xiv Verklaring medeverdachte [medeverdachte 1] (p. 052 e.v.).
xv Verklaring medeverdachte [medeverdachte 1] (p. 056 e.v.).