vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 470391 / HA ZA 10-3043
de stichting
STICHTING CHAI,
gevestigd te Amstelveen,
eiseres,
advocaat mr. D.M.S. van der Wulp te Breda,
[A],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. R.V.H. Jonker te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Chai en [A] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 16 maart 2009 met producties,
- de conclusie van antwoord van 10 juni 2009 met producties,
- het tussenvonnis van 22 juli 2009, waarbij de zaak naar de rol is verwezen voor repliek,
- de conclusie van repliek tevens houdende akte wijziging van eis van 29 oktober 2010 met producties,
- de brief van Chai van 23 november 2010, waarbij productie 60 is overgelegd,
- de conclusie van dupliek van 26 januari 2011 met producties,
- de akte uitlaten producties van Chai van 23 februari 2011 met een productie,
- de akte uitlating producties van [A] van 9 maart 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Chai is opgericht op 30 november 2001. Volgens haar statuten heeft de Chai tot doel:
“het verlenen van financiële en andere steun aan Israëlische slachtoffers, ten gevolge van terreuraanslagen, en allen die hiermee te maken hebben of verbonden zijn, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.”
2.2. De activiteiten van Chai bestaan uit het inzamelen van geld en het besteden daarvan aan binnen de doelstelling passende projecten. Chai is in Nederland gevestigd, zowel statutair als feitelijk. De huidige bestuurders van Chai wonen in Nederland en hebben de Nederlandse nationaliteit. Bij het inzamelen van gelden richt Chai zich hoofdzakelijk op Nederlandse donateurs. De donateurs maken hun bijdragen doorgaans over naar de Nederlandse bankrekening van Chai. Naast donaties zamelt Chai geld in door de verkoop van cd’s, boeken en dvd’s.
2.3. Chai heeft, kort na haar oprichting, [A] aangesteld als coördinator van de activiteiten van Chai in Israël. [A] was in de periode 2002 tot en met 2008 verantwoordelijk voor de besteding van de ingezamelde gelden. Chai maakte de ingezamelde gelden over van haar Nederlandse bankrekening naar een Israëlische bankrekening op naam van [A]. Het was [A]s taak om geschikte projecten te zoeken en te selecteren, de behoeften te inventariseren en daarin te voorzien door geld of goederen ter beschikking te stellen. Daarnaast schreef [A] een nieuwsbrief, genaamd ‘Focus’, en kwam hij twee maal per jaar naar Nederland om lezingen te houden en donateurs te werven. Chai betaalde [A] aanvankelijk een maandelijkse vergoeding van € 900,--, waarvan
€ 400,-- voor het schrijven van de nieuwsbrief en € 500,-- ter vergoeding van reiskosten. Later is dit bedrag verlaagd tot € 750,-- per maand. Daarnaast vergoedde Chai de onkosten van [A]. Van 26 januari 2007 tot maart dan wel juni 2008 is [A] bestuurder van Chai geweest.
3. Het geschil
3.1. Chai vordert, na wijziging van eis, primair verklaring voor recht dat [A] is tekortgeschoten in zijn zorgplicht als bedoeld in art. 7:401 in samenhang met art. 7:403 BW en dat zij derhalve aansprakelijk is voor de door Chai geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat. Subsidiair vordert Chai verklaring voor recht dat [A] is tekortgeschoten in zijn taakvervulling als bestuurder als bedoeld in art. 2:9 BW en derhalve jegens Chai aansprakelijk is voor de door Chai geleden en te lijden schade, op te maken bij staat. Daarnaast vordert Chai veroordeling van [A] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3.2. Chai betoogt dat de Nederlandse rechter bevoegd is van haar vorderingen kennis te nemen. Zij voert aan dat, nu [A] niet de exceptie van onbevoegdheid heeft opgeworpen, hij stilzwijgend heeft ingestemd met bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Verder brengt Chai naar voren dat zij naar Nederlands recht is opgericht en zowel statutair als feitelijk in Nederland is gevestigd, dat haar vergaderingen in Nederland plaatsvinden, dat haar bestuur uit Nederlanders bestaat, dat ook [A] de Nederlandse nationaliteit heeft, regelmatig in Nederland verblijft en vanuit Nederland een AOW uitkering ontvangt. Volgens Chai is de Nederlandse rechter op grond van art. 6 onder a Rv bevoegd van de vorderingen kennis te nemen, omdat de relatie tussen Chai en [A] moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht als bedoeld in art. 7:400 BW en omdat [A] als bestuurder van Chai is tekortgeschoten in zijn uit art. 2:9 BW voortvloeiende verplichting tot een behoorlijke taakvervulling. Op beide rechtsverhoudingen is volgens Chai Nederlands recht van toepassing.
3.3. Chai legt aan haar primaire vodering ten grondslag dat [A] als opdrachtnemer verplicht was om aan Chai rekening en verantwoording af te leggen van zijn in opracht van Chai verrichte activiteiten en van de uitgaven die hij in naam van Chai heeft gedaan. De wijze waarop [A] zich van deze verplichting heeft gekweten voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen, aldus Chai.
Aan de subsidiaire vordering van Chai ligt ten grondslag dat [A] als bestuurder van Chai gehouden was tot een behoorlijke taakvervulling en dat [A] daarin is tekortgeschoten doordat hij niet op de juiste wijze rekening en verantwoording heeft afgelegd van de hiervoor bedoelde actviteiten en uitgaven.
3.4. [A] heeft het preliminaire verweer gevoerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is van de vorderingen van Chai kennis te nemen. [A] wijst er in dat verband op dat hij in Israel woont en werkt en dat hij voor zijn werkzaamheden voor Chai alleen een onkostenvergoeding heeft ontvangen. Daarnaast heeft [A] de nietigheid van de dagvaarding en de afwijzing van de vorderingen van Chai bepleit.
3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1. Het standpunt van Chai dat [A] stilzwijgend heeft ingestemd met bevoegdheid van de Nederlandse rechter, wordt verworpen. Op grond van art. 11 Rv dient het verweer dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft voor alle weren ten gronde worden gevoerd. Aan dit vereiste is voldaan als de gedaagde in eerste aanleg in het eerste processtuk de rechtsmacht van de Nederlandse rechter betwist. Nu [A] in zijn conclusie van antwoord heeft gesteld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om over deze zaak te oordelen, is aan het voorschrift van art. 11 Rv voldaan. Anders dan Chai heeft aangevoerd was [A] niet verplicht om, op straffe van verval van recht, een incidentele vordering strekkende tot onbevoegdverklaring in te stellen.
4.2. Op grond van artikel 2 Rv heeft de Nederlandse rechter in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid rechtsmacht indien de gedaagde in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
4.3. Voor zover Chai heeft bedoeld te stellen dat [A] in Nederland woont dan wel zijn gewone verblijfplaats heeft, wordt deze stelling verworpen. Voor de toepassing van art. 2 Rv gaat het om de vraag waar iemand op het moment van het aanhangig maken van de zaak werkelijk woont. Vast staat dat [A] al vele jaren met zijn echtgenote in Israël woont, dat hij daar werkt en zijn sociale leven heeft. De omstandigheden dat [A] de Nederlandse nationaliteit heeft, een AOW-uitkering ontvangt en (tot 2008) twee maal per jaar korte tijd in Nederland verbleef, hebben voor de beantwoording van de vraag waar [A] ten tijde van de dagvaarding werkelijk woonde geen doorslaggevende betekenis.
4.4. Ingevolge art. 6 onder a Rv heeft de Nederlandse rechter eveneens rechtsmacht in zaken betreffende verbintenissen uit overeenkomst, indien de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De plaats waar de verbintenis moet worden uitgevoerd, wordt bepaald aan de hand van het materiële recht dat volgens de regels van het Nederlands internationaal privaatrecht op de overeenkomst van toepassing is.
4.5. Welk recht op de overeenkomst van toepassing is, moet, als partijen daarover van mening verschillen, worden bepaald aan de hand van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (oud, hierna: EVO). Indien partijen geen keuze hebben gemaakt voor het op de overeenkomst toepasselijke recht wordt de overeenkomst volgens art. 4 lid 1 EVO beheerst door het recht waarmee zij het nauwst verbonden is. Volgens artikel 4 lid 2 EVO wordt vermoed dat de overeenkomst het nauwst verbonden is met het land van hoofdvestiging van de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten.
4.6. De verbintenis die aan de primaire vordering ten grondslag ligt is de (gestelde en bestreden) verplichting van [A] om verantwoording af te leggen van de uitgaven die hij als coördinator van Chai heeft gedaan. Bepalend voor de bevoegdheid is de rechtsverhouding die Chai aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. De betwisting van die rechtsverhouding door [A] zal pas bij de behandeling van de hoofdzaak aan de orde kunnen komen, indien komt vast te staan dat de Nederlandse rechter bevoegd is. Of tussen Chai en [A] een overeenkomst van opdracht als bedoeld in art. 7:400 BW tot stand is gekomen en, zo ja, of [A] heeft voldaan aan de verplichting de bedoelde verantwoording af te leggen, blijft vooralsnog dus in het midden.
4.7. Partijen twisten over de vraag welk recht op de overeenkomst van toepassing is. Zij zijn daarover niets overeengekomen. Dit betekent dat moet worden beoordeeld wat de kenmerkende prestatie is van de overeenkomst, waaruit de in 4.6 bedoelde verbintenis voortvloeit. Het kenmerkende geheel van prestaties van de onderhavige overeenkomst is het zoeken en selecteren van geschikte projecten, het inventariseren van de behoeften van die projecten en het voorzien in die behoeften door geld of goederen ter beschikking te stellen. Al deze activiteiten vonden plaats in Israël en werden verricht door de in Israël wonende [A]. Een en ander brengt mee dat de overeenkomst wordt vermoed het nauwst verbonden te zijn met Israël. De door Chai naar voren gebrachte omstandigheden (zie 3.2) zijn onvoldoende om dit vermoeden te ontzenuwen, in de zin van art. 4 lid 5 EVO. De conclusie luidt dus dat op de overeenkomst het Israëlische recht van toepassing is.
4.8. Dit betekent dat de Nederlandse rechter, behoudens het geval dat partijen alsnog overeenkomen dat op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is, alleen bevoegd is van de primaire vordering kennis te nemen, als naar Israëlisch recht uit de overeenkomst ook de verplichting voor [A] voortvloeit om aan Chai de bedoelde verantwoording af te leggen én deze verplichting volgens Israëlisch recht in Nederland moet worden uitgevoerd. Partijen hebben zich hier niet over uitgelaten. Zij zullen hiertoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld.
4.9. Aan haar subsidiaire vordering heeft Chai ten grondslag gelegd dat [A] tekort is geschoten in zijn taakvervulling als bestuurder doordat hij aan Chai geen rekening en verantwoording heeft afgelegd over de besteding van de hem door Chai ter beschikking gestelde gelden. Het betoog van Chai strekt er kennelijk toe dat de rechtsverhouding tussen haar en [A] als bestuurder van Chai berust op een overeenkomst als bedoeld in art. 6 onder a Rv.
4.10. De gronden voor rechtsmacht in art. 6 Rv zijn ontleend aan die van art. 5 EEX Verdrag en diens opvolger art. 5 EEX-Verordening nr. 44/2001. De wetgever heeft beoogd dat de naar aanleiding van art. 5 EEX-Verdrag en art. 5 EEX-Vo gewezen rechtspraak van (met name) het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) voor de Nederlandse rechter een bron van inspiratie kan zijn bij de uitlegging van art. 6 Rv (MvT Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 102-103). Het HvJ heeft geoordeeld dat het begrip ‘overeenkomst’ als bedoeld in de genoemde bepalingen een autonome betekenis heeft. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de functie van bestuurder van een stichting tussen de bestuurder en de stichting nauwe betrekkingen tot stand, die van dezelfde aard zijn als die tussen partijen bij een overeenkomst. Voor de toepassing van art. 6 onder a Rv dient de onder 4.9 bedoelde verbintenis dan ook te worden beschouwd als een verbintenis uit overeenkomst (vgl.
HvJ, 2 maart 1983, 34/82, Peters, NJ 1983/644).
4.11. [A] heeft niet betwist dat op deze overeenkomst Nederlands recht van toepassing is, zodat hij moet worden geacht in te stemmen met de door Chai gestelde toepasselijkheid van Nederlands recht. Naar Nederlands recht dient de verplichting om rekening en verantwoording af te leggen aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon, gelet op het bepaalde in art. 3:37 lid 3 BW, in Nederland te worden uitgevoerd.
4.12. Hieruit volgt dat de rechtbank bevoegd is om van de subsidiaire vordering kennis te nemen.
verdere verloop procedure
4.13. De rechtbank zal een comparitie van partijen gelasten. Tijdens de comparitie zal allereerst de vraag aan de orde komen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de primaire vordering kennis te nemen. Zoals hiervoor is overwogen, is in dit verband van belang of uit het Israëlische recht de verplichting voor [A] voortvloeit om aan Chai de bedoelde verantwoording af te leggen én of deze verplichting volgens Israëlisch recht in Nederland moet worden uitgevoerd. Partijen dienen daarover schriftelijk een standpunt in te nemen en dat twee weken voor de comparitie aan de rechtbank en aan de wederpartij toe te zenden.
4.14. Op de comparitie kunnen, eventueel na een voorlopig oordeel over de rechtsmacht, ook de inhoudelijke aspecten van de zaak aan de orde komen. Daarbij zal worden bezien of het geschil door een schikking van partijen kan worden beëindigd.
4.15. De partij die op de na te noemen datum niet kan verschijnen, dient binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank om een nadere dag- en uurbepaling te vragen, onder opgave van de zowel de eigen verhinderdata als die van de wederpartij.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. gelast [A] in persoon en Chai, vertegenwoordigd door een bevoegde bestuurder of een door het bestuur gemachtigde, desgewenst vergezeld van de raadslieden, te verschijnen op de comparitie voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling,
5.2. bepaalt dat deze comparitie zal plaatsvinden op woensdag 28 september 2011 van 9.30 uur tot 11.00 uur in het gebouw van deze rechtbank aan de Parnassusweg 220-228 te Amsterdam,
5.3. bepaalt dat de in de overwegingen opgevraagde informatie uiterlijk twee weken voor de dag van de comparitie aan de rechtbank en de wederpartij moet zijn toegestuurd,
5.4. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Fehmers en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2011.?