9. Waar nodig zal hierna nader worden ingegaan op de stellingen en verweren van partijen. Geoordeeld wordt als volgt.
10. Of de door [gedaagde] overgelegde opzegbrief d.d. 2 maart 2009 door [eiseres] is ontvangen kan in het midden worden gelaten. Uit de inhoud van het onder 1.7 bedoelde e-mailbericht blijkt voldoende dat (ook) [gedaagde] er van uit ging dat de huuroveenkomst op dat moment voortduurde. [gedaagde] heeft ook huur in rekening gebracht over de periode tot en met 16 februari 2010. Van enige (andere) gerechtelijke of buitengerechtelijke beëindiging is niets gebleken. Dat betekent dat er van uit moet worden gegaan dat de huurovereenkomst nog bestond toen [gedaagde] zich op 9 januari 2010 toegang verschafte tot de unit.
11. Daarbij komt dat er sprake is van de huur van (een deel van) een gebouwde onroerende zaak. Uit het bepaalde in artikel 7:230a BW volgt dat het einde van de huurovereenkomst op zichzelf geen afdwingbare ontruimingsverplichting doet ontstaan. Van een dergelijke ontruimingsverplichting kan pas sprake zijn na verloop van twee maanden na het tijdstip waartegen de ontruiming is aangezegd, welke termijn wordt verlengd bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 7:230a BW. Dat in het onderhavige geval een aanzegging tot ontruiming aan [eiseres] is gezonden is gesteld noch gebleken. In tegendeel: uit de tekst van de door [gedaagde] overgelegde opzegbrief d.d. 2 maart 2009 volgt dat [eiseres] de unit juist niet mocht ontruimen zolang zij de achterstand niet had voldaan. Op 9 januari 2010 was er derhalve geen sprake van een verplichting van [eiseres] tot ontruiming van de unit.
12. [gedaagde] beroept zich op de artikelen 4.7 en 12.2 van haar Algemene Voorwaarden. Een retentierecht als bedoeld in artikel 12.2 is naar het oordeel van de kantonrechter in het onderhavige geval niet onredelijk bezwarend nu het niet onredelijk is dat [gedaagde] de nakoming van haar verplichting tot het verlenen van toegang tot de unit (en het ter beschikking stellen van de inhoud daarvan) opschort tot de huurster aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan. Een dergelijk retentierecht maakt [gedaagde] echter niet bevoegd tot (buitengerechtelijke) ontruiming van de unit, laat staan dat zij daardoor bevoegd zou zijn tot verkoop van de inhoud daarvan.
13. Artikel 4.7 van haar Algemene Voorwaarden geeft [gedaagde] de bevoegdheid om, indien de huurder (een maand) in verzuim is, zich zonder rechterlijke tussenkomst toegang tot het gehuurde te verschaffen, de eigendommen van de huurder daaruit te halen en deze te vernietigen of te verkopen. Ten aanzien van dit laatste spreekt deze bepaling van ‘veilen’, maar uit de toelichting van [gedaagde] ter zitting blijkt dat zij daaronder de volgende gang van zaken verstaat. Op enig moment (in dit geval op 9 januari 2010) was volgens het oordeel van [gedaagde] een niet meer te aanvaarden verzuim van (tenminste) een maand aanwezig. Op die datum hebben twee medewerkers van [gedaagde] zich toegang tot de unit verschaft door het openbreken van het slot dat toegang gaf tot de unit. Vervolgens heeft een van hen een lijst opgesteld met in de unit aangetroffen zaken. Deze lijst werd verzonden aan een aantal aan [gedaagde] bekende opkopers. Deze opkopers hebben zonder de zaken te hebben gezien daarop een bod uitgebracht aan [gedaagde]. De hoogstbiedende mocht tegen betaling van het geboden bedrag de unit ontruimen, hetgeen deze op 28 januari 2010 heeft gedaan.
14. Indien [gedaagde] gebruik maakt van de bevoegdheden van artikel 4.7 kan de huurder geen nakoming meer eisen van de verplichting van [gedaagde] tot het aan de huurder verlenen van toegang tot zijn in de unit opgeslagen eigendommen, al dan niet nadat de huurder aan de betalingsverplichtingen heeft voldaan.
15. Naar het oordeel van de kantonrechter vormt het bepaalde in artikel 4.7 Algemene Voorwaarden, met name gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, een beding als bedoeld in artikel 6:236 onder a BW.
16. Hetgeen [gedaagde] daarover heeft aangevoerd, met name de wanverhouding (in de meeste gevallen) tussen enerzijds de waarde van de inhoud van de unit en anderzijds de kosten van een gerechtelijke procedure en executie, evenals de belangen van beide partijen om de schade zoveel mogelijk te beperken, doet daar niet aan af. [gedaagde] verhuurt (gedeelten van) gebouwde onroerende zaken en heeft rekening te houden met de waarborgen voor de huurder die de wetgever daaraan heeft verbonden. Dat betreft niet alleen artikel 7:231 BW (geen ontbinding wegens wanprestatie door de huurder anders dan door de rechter) en artikel 7:230a (na opzegging en eventuele aanzegging tot ontruiming heeft de huurder de mogelijkheid aan de rechter opschorting van de ontruiming te verzoeken). Dat betreft ook de waarborgen die de wetgever heeft geschapen bij de executie van rechterlijke uitspraken, daaronder begrepen een eventuele executoriale veiling. De gang van zaken bij de ontruiming van de door [eiseres] gehuurde unit brengt mee dat er geen onafhankelijke derde kan instaan voor de juistheid en volledigheid van de door [gedaagde] opgestelde lijst met aangetroffen zaken, dat er geen openbare verkoop heeft plaatsgevonden en dat er evenmin enige (andere) waarborg heeft bestaan dat de hoogst mogelijke prijs voor de betreffende zaken kon worden gerealiseerd. Dat de wettelijke waarborgen voor de verhuurder hoge kosten met zich brengen doet niet af aan het onredelijk bezwarend karakter van een beding dat die waarborgen illusoir maakt. Indien [gedaagde] van oordeel is dat er sprake is van een situatie waarin de huurovereenkomst moet worden beëindigd en de unit ontruimd, zal zij de weg dienen te volgen die de wetgever daarvoor heeft aangewezen.
17. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [eiseres] op de vernietigbaarheid van artikel 4.7 Algemene Voorwaarden slaagt. Dat betekent dat [gedaagde] zich zonder recht of titel toegang heeft verschaft tot de gehuurde unit, de eigendommen van [eiseres] daaruit heeft verwijderd en deze aan een (of meerdere) derde(n) heeft gegeven waardoor deze voor [eiseres] definitief verloren zijn gegaan. Daardoor heeft [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld.
18. [gedaagde] is aansprakelijk voor de schade die [eiseres] heeft geleden als gevolg van het hiervoor bedoeld onrechtmatig handelen. Aangezien partijen van mening verschillen over de omvang van die schade zal deze nader moeten worden bepaald. Zoals tijdens de comparitie reeds is besproken zal [eiseres] in de gelegenheid worden gesteld om haar stellingen ten aanzien van de omvang van de schade nader te onderbouwen. [gedaagde] zal daarop kunnen reageren.
19. Het ligt op de weg van [eiseres] om nader te onderbouwen op welke wijze zij het gevorderde bedrag ad € 30.000,00 heeft berekend, inclusief de immateriële schade. Ook ligt het op haar weg om alle aanwijzingen omtrent de inhoud van de unit (zoals verklaringen van degenen die met de verhuizingen hebben geholpen, eventuele foto’s, gegevens omtrent de verzekering van de opgeslagen zaken en het verzekerde bedrag) over te leggen. Anderzijds dient [gedaagde] rekening te houden met het feit dat zij door haar onrechtmatig handelen de mogelijkheden van [eiseres] om te bewijzen wat de inhoud van de unit was aanzienlijk heeft beperkt, hetgeen consequenties kan hebben, bijvoorbeeld bij de bewijslastverdeling. Daarom rust op [gedaagde] eveneens een zware verplichting om haar stellingen omtrent de inhoud van de door [eiseres] gehuurde unit en de waarde daarvan te onderbouwen met concrete gegevens (gegevens uit haar systemen en administratie, foto’s, verklaringen omtrent de feitelijke gang van zaken etc.).
20. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Beoordeling in reconventie