RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2088 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. W.G. Fischer,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde C. Telting.
Bij besluit van 4 november 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een bijstandsuitkering afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op14 juli 2011.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres verblijft sinds 2006 in Nederland en heeft de Azerbeidzjaanse nationaliteit. Eiseres heeft twee in Nederland geboren kinderen. In 2005 is [kind 1] geboren en in 2007 [kind 2]. De kinderen van eiseres hebben de Nederlandse nationaliteit en ontvangen een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), aangevuld met een woonkostentoeslag van 10%.
1.2. Eiseres beschikt niet over een verblijfsvergunning. Zij is in afwachting van een beslissing op haar aanvraag tot een verblijfsvergunning.
1.3. Op 22 oktober 2010 heeft eiseres een uitkering op grond van de WWB aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
2. Standpunten van partijen
2.1. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat eiseres, aangezien zij nog in afwachting is van een beslissing op haar aanvraag om een verblijfsvergunning, niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. Zij heeft daarom geen recht op bijstand.
2.2. Eiseres voert in beroep – zakelijk weergegeven – aan dat de kinderen van eiseres weliswaar bijstand ontvangen, maar dat zij ten onrechte geen bijstand ontvangt. De kinderen van eiseres hebben de Nederlandse nationaliteit en hebben een moeder nodig om voor hen te zorgen. Onder deze omstandigheden, die afwijken van de standaardjurisprudentie, bestaat op grond van onder andere artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een positieve verplichting tot het verstrekken van bijstand en dient een uitzondering te worden gemaakt op het koppelingsbeginsel. Het koppelingsbeginsel heeft in deze zaak, waarin eiseres op dit moment legaal in Nederland verblijft en de zorg heeft over twee Nederlandse minderjarige kinderen, in feite geen betekenis. Uit onder meer het arrest Ruiz Zambrano van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 8 maart 2011 (gepubliceerd op www.curia.eu onder C-34/09) volgt dat kinderen het recht hebben op een ouder die voor ze zorgt. De kinderen van eiseres zijn Unieburgers, zodat zij er recht op hebben dat hun moeder financieel in staat wordt gesteld om voor ze te zorgen. De uitkering die de kinderen van eiseres ontvangen, is daartoe niet toereikend. Het unieburgerschap van de kinderen brengt mee dat eiseres een bijstandsuitkering naar de norm van een eenoudergezin dient te ontvangen.
3.1. In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In het tweede lid is bepaald dat met een Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt, de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
In het derde lid, aanhef en onder b, is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur (amvb) andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde, voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, en zij aan de in die amvb gestelde voorwaarden voldoen.
3.2. In artikel 16, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van de paragraaf bijstand kan verlenen, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid.
4. Inhoudelijke beoordeling
4.1. De rechtbank stelt voorop dat eiseres geen Nederlander of een met een Nederlander gelijkgestelde is zoals bedoeld in artikel 11, tweede en derde van de WWB. Dat betekent dat eiseres op grond van artikel 11, derde lid, WWB in beginsel geen recht heeft op bijstand. Dat betekent ook dat eiseres op grond van artikel 16, tweede lid, van de WWB ook niet ingeval van zeer dringende redenen een uitkering kan worden toegekend. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarin aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden toegekend die aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is, dat verenigbaar is met non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse bepalingen in internationale verdragen. De Centrale Raad heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht (zie bijvoorbeeld CRvB 11 juni 2009, LJN: BI9325). De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover in deze zaak anders te oordelen.
4.2. Met betrekking tot de vraag of eiseres recht heeft op bijstand op grond van artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.1. In onder meer de uitspraak van 22 december 2008 (LJN: BG8776) heeft de CRvB overwogen dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als “the very essence” van het EVRM aanmerkt respect voor de menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is primair erop gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruimte “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. De CRvB wijst in dit verband onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008 (EHRC 2008, 91).
4.2.2. De rechtbank stelt vast dat eiseres en haar kinderen sinds 26 september 2010 vaste woonruimte hebben aan de [adres] te [woonplaats]. Vast staat dat de kinderen een bijstandsuitkering ontvangen aangevuld met een woonkostentoeslag. De rechtbank is van oordeel dat eiseres onder deze omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij wordt geschaad in haar fysieke en psychische integriteit. Evenmin volgt uit de door eiseres aangevoerde omstandigheden dat eiseres en haar kinderen niet in staat zouden zijn om gezamenlijk een gezinsleven uit te oefenen.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een zodanige aantasting van de hierboven beschreven “very essence” van het EVRM dat dit zou moeten leiden tot een positieve verplichting van de staat om eiseres bijstand te verleden. In deze omstandigheid kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering om aan eiseres bijstand te verlenen wegens haar verblijfsstatus geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering en de particuliere belangen van eiseres. Van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM is dus geen sprake.
4.4. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiseres dat in haar geval een andere afweging gemaakt moet worden omdat haar kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben en zij in afwachting is van een verblijfsvergunning, overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.1. Eiseres ziet steun voor haar beroepsgrond in het hiervoor genoemde arrest van het HvJ van 8 maart 2011 (Ruiz Zambrano). Het HvJ heeft in dit arrest geoordeeld dat artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten. Een dergelijke situatie kan volgens het arrest ontstaan wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in de lidstaat waar zijn kinderen van jonge leeftijd, staatsburgers van die lidstaat, verblijven en wordt geweigerd hem een arbeidsvergunning af te geven. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak niet is gebleken dat de kinderen van eiseres hun rechten als Unieburger niet kunnen uitoefenen. Niet gebleken is dat de weigering van verweerder om aan eiseres een bijstandsuitkering te verlenen ertoe zal leiden dat de kinderen van eiseres zullen worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten om hun moeder te volgen. In de onderhavige zaak verblijft eiseres momenteel immers in afwachting van de beslissing op haar aanvraag tot een verblijfsvergunning rechtmatig in Nederland en is aan de kinderen een bijstandsuitkering toegekend waarmee ze zelfstandig in hun bestaan kunnen voorzien. De rechtbank haalt uit het arrest geen uit het Unieburgerschap voortvloeiende verplichting voor verweerder tot het toekennen van een bijstandsuitkering naar de norm van een eenoudergezin. In de door eiseres aangehaalde omstandigheden ziet de rechtbank dus geen aanleiding om te oordelen dat verweerder een andere afweging had behoren te maken.
4.5. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB