RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497080-09
RK nummer: 11/2511
Datum uitspraak: 26 augustus 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 april 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 22 december 2008 door de Judge verbonden aan de Jelgava Court of the Republic of Latvia te Jelgava (Letland) en per faxbericht door de officier van justitie ontvangen op 19 april 2011. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [1987],
wonende op het adres [adres] [woonplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 juli 2011 en 12 augustus 2011. Op deze laatste zitting zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R.M.F.R. Ketwaru, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Letse taal.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een decision on changing the security measure – residence in the particular place – to an arrest, uitgevaardigd door de Jelgava Court of the Republic of Lativa op 4 december 2008, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Letland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Letse nationaliteit heeft.
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het feit is zowel naar het recht van Letland als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen en beschadigen.
5. Evenredigheid van het EAB
Het standpunt van de verdediging
De raadsman acht het uitvaardigen van een EAB in dit geval niet proportioneel, nu het een oud feit van geringe ernst betreft. De verdediging heeft daarnaast een aantal andere bijzondere omstandigheden genoemd op basis waarvan het beroep op de onevenredigheid zou dienen te slagen. Zo heeft de opgeëiste persoon de als gevolg van de vernieling ontstane schade reeds vergoed. Verder laten de detentieomstandigheden in Letland te wensen over. Gelet op deze omstandigheden heeft de raadsman verzocht de overlevering te weigeren.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, mede gelet op de hoogte van de strafbedreiging, geen sprake kan zijn van onevenredigheid. Daarnaast weerspreekt de officier van justitie dat het feit waarvoor overlevering wordt verzocht een oud feit betreft.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het uitvoering geven aan het EAB geen strijd oplevert met het evenredigheidsbeginsel.
Zoals de raadsman heeft weergegeven, kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder bijzondere omstandigheden slagen.
In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat de door de raadsman genoemde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat daarom de overlevering moet worden geweigerd. Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorbehouden de afweging te maken al dan niet een EAB - met de daaraan verbonden mogelijkheden tot het toepassen van dwangmiddelen - uit te vaardigen. De raadsman wordt voorts niet gevolgd in zijn stelling dat het gaat om een gedateerd feit van geringe ernst. Op het feit staat naar het recht van Letland een gevangenisstraf met een maximum van vier jaren gesteld.
Tot slot merkt de rechtbank op dat de door de raadsman genoemde detentieomstandigheden niet kunnen worden meegewogen als bijzondere omstandigheid, nu de verdediging geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan voor het gestelde een gegrond vermoeden zou ontstaan. Het door de raadsman aangevoerde verweer dat de opgeëiste persoon steeds vindbaar is en moet zijn geweest voor de Letse justitiële autoriteiten maakt dat niet anders.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
6. Beroep Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna EU-handvest)
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon een EU-onderdaan is en dat aan de EU-onderdaan vrijheden zijn toegekend, zoals het vrije verkeer van werknemers en het vrije verblijfsrecht. Door uitvoering te geven aan het EAB worden de vrijheden van de opgeëiste persoon beperkt. Om te kunnen bepalen of de inperking van deze vrijheden in het onderhavige geval proportioneel en evenredig is, dient een belangenafweging te worden gemaakt. Enerzijds het belang van de opgeëiste persoon om ongestoord gebruik te kunnen maken van de hem toekomende vrijheden en anderzijds het belang dat Letland heeft bij de overlevering van de opgeëiste persoon. Zoals blijkt uit de reeds onder 5 genoemde bijzondere omstandigheden dient het belang van de opgeëiste persoon te prevaleren. Een inperking van zijn vrijheden is niet gerechtvaardigd.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, de in het EU-handvest toegekende vrijheden onder voorwaarden kunnen worden beperkt. De verplichting tot ten uitvoerlegging van een EAB is een van die voorwaarden.
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 52 van het EU-handvest dienen inperkingen van de in het Handvest erkende vrijheden bij wet te worden vastgesteld met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. Inperkingen dienen noodzakelijk te zijn en te beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Om te oordelen of in onderhavig geval een inperking van de vrijheid van verkeer en vrij verblijf (artikel 45 van het EU-handvest) proportioneel en evenredig is, dient de rechtbank een belangenafweging te maken tussen de aan de opgeëiste persoon toekomende fundamentele vrijheden en de belangen die de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij de overlevering van de opgeëiste persoon (Rechtbank Amsterdam 17 september 2010, LJN: BN8264).
De rechtbank overweegt dat in beginsel aan alle burgers in de Europese Unie het vrije verkeer van goederen, werknemers, diensten, kapitaal en het vrije verblijfsrecht toekomt. Inperking van die vrijheden zal met terughoudendheid moeten plaatsvinden.
Daartegenover staat in onderhavig geval de verplichting uit het Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel (Besluit van de Raad van 13 juni 2002, PbEG L 190 betreffende het Europese aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, gewijzigd 26 februari 2009, PbEU L 81) om op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning elk EAB ten uitvoer te leggen. In het Kaderbesluit is het uitgangspunt geconcretiseerd om binnen het grondgebied van de lidstaten een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te bewerkstellingen. Daarmee zijn in het Kaderbesluit de doeleinden van algemeen belang die de Unie nastreeft verwoord.
Uit de gegevens van de Letse justitiële autoriteiten, waarvan de rechtbank, gelet op het tussen de lidstaten geldende interstatelijke vertrouwensbeginsel, uit dient te gaan, volgt dat de Letse justitiële autoriteiten belang hebben bij de overlevering van de opgeëiste persoon. Uit het EAB blijkt dat tegen hem een strafrechtelijke procedure is gestart, waarvoor Litouwen de overlevering van de opgeëiste persoon verzoekt.
Gelet op de verplichtingen en uitgangspunten van het Kaderbesluit, is de rechtbank van oordeel dat – het nagestreefde doel in aanmerking genomen – inperking van de vrijheden van de opgeëiste persoon door het ten uitvoer leggen van het EAB niet is te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep. Hoewel de belangen van de opgeëiste persoon, zoals door de raadsman geschetst, voor de rechtbank voldoende duidelijk zijn geworden, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een inbreuk op de aan de opgeëiste persoon toekomende vrijheden onevenredig of disproportioneel is. Daarnaast overweegt de rechtbank dat een inperking van de vrijheden van de opgeëiste persoon door het ten uitvoer leggen van het EAB noodzakelijk is en beantwoordt aan de doelstellingen van de Unie om de rechten en vrijheden van anderen te beschermen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge verbonden aan de Jelgava Court of the Republic of Latvia te Jelgava (Letland) ten behoeve van het in Letland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.J. Bade, voorzit¬ter,
mrs. J.H.J. Evers en W.H. van Benthem, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. de Jager, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 augustus 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.