RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706947-10
RK nummer: 11/3485
Datum uitspraak: 26 augustus 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 juni 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 29 september 2010 door de justitiële autoriteit, de Judge of the Circuit Court in Katowice, XXII execution division (Polen). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [1981],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring "Demersluis" te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 augustus 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de OLW op grond van artikel 22, derde lid, van de OLW (met terugwerkende kracht) met dertig dagen verlengd. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank, door het tijdstip waarop de zaak ter behandeling is aangebracht, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB liggen een judgment van 1 oktober 2007 van het Circuit Court in Katowice te Polen (referentie V K 213/06) en een judgment van 16 februari 2007 van het District Court in Tychy te Polen (referentie II K 447/05) ten grondslag.
Deze twee judgments zullen hieronder afzonderlijk worden besproken.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
4. Bespreking judgment van 1 oktober 2007 van het Circuit Court in Katowice
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis. Van deze straf resteren nog twee jaren, elf maanden en 28 dagen.
Dit vonnis betreft het feit zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
De rechtbank constateert dat in onderdeel f) van het EAB een vonnis met hetzelfde referentienummer (V K 213/06), maar met een andere datum is vermeld. Gelet op het overeenkomende referentienummer overweegt de rechtbank dat sprake is van een kennelijke verschrijving in onderdeel f) en gaat zij uit van het vonnis van 1 oktober 2007 met referentienummer V K 213/06. De rechtbank verbindt aan deze kennelijke verschrijving geen consequenties, omdat het EAB voor het overige een genoegzame omschrijving van het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht bevat. Die omschrijving voldoet aan het vereiste van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, van de OLW en is voorts zodanig dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Bespreking judgment van 16 februari 2007 van het District Court in Tychy
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van een vrijheidsstraf voor de duur van tien maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het feit is zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar.
Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd, omdat de detentieomstandigheden in Polen erbarmelijk zijn en gedetineerden daar een onmenselijke behandeling ontvangen. Wanneer de opgeëiste persoon wordt overgeleverd, loopt hij het risico om in een Poolse gevangenis blootgesteld te worden aan een onmenselijke behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
De raadsman heeft het verweer onderbouwd allereerst door te wijzen op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2010 (LJN: BO1448). In het vonnis komt de rechtbank Amsterdam tot de vaststelling dat eind 2009 ten aanzien van ongeveer 2,5% van de gedetineerden mogelijk sprake was van een onmenselijke of vernederende behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank was de kans van 2,5% niet zo groot dat dit een reëel risico opleverde dat een persoon na overlevering in een Poolse gevangenis zou worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandelingen. Volgens de raadsman betekent een norm van 2,5% echter al een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna EVRM). De raadsman heeft voorts gewezen op een recent rapport over de detentieomstandigheden in Poolse detentiecentra van de Council of Europe van 12 juli 2011i en heeft betoogd dat op basis van dit rapport tot een nieuwe conclusie moet worden gekomen. In het rapport wordt wederom vastgesteld dat er geen vorderingen zijn gemaakt met betrekking tot het terugdringen van de overbevolking van de Pools detentiecentra en dat de situatie in de detentiecentra nog altijd penibel is. In het rapport wordt voorts omschreven dat de bezettingsgraad 101% was op basis van 3 m2 aan persoonlijke ruimte per gedetineerde en dat overbevolking in alle bezochte detentiecentra was geconstateerd. Het probleem van overbevolking doet zich derhalve volgens de raadsman in alle instellingen voor. Nu deze overbevolking een onmenselijk behandeling oplevert, geen substantiële verbeteringen in de Poolse detentiecentra zijn geconstateerd en onduidelijk is waar de opgeëiste persoon na overlevering terecht komt, levert deze situatie een weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 11 OLW op.
De raadsman heeft primair verzocht de overlevering te weigeren. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om nader onderzoek in te stellen naar de omstandigheden in de detentiecentra in de buurt van de geboorteplaats van de opgeëiste persoon. Deze centra worden niet in het rapport beschreven, maar het vermoeden bestaat dat de opgeëiste persoon in een van deze centra terecht zal komen.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft er opgewezen dat uit de rechtbank in de door de raadsman aangehaalde uitspraak van 22 oktober 2010 heeft overwogen dat algemene informatie over detentieomstandigheden in Polen kan leiden tot nader onderzoek van een verweer op grond van artikel 11 OLW, waarbij dient te worden beoordeeld of die algemene informatie kan leiden tot aanname dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt om in die onmenselijke omstandigheden terecht te komen. De rechtbank gaat er dan van uit dat minder dan 3m2 aan persoonlijke ruimte per gedetineerde een schending van artikel 3 EVRM zou kunnen opleveren, maar acht de kans dat een willekeurige gedetineerde in dergelijke omstandigheden terechtkomt niet zo groot dat dit een reëel risico oplevert. De rechtbank heeft toen overwogen dat ten aanzien van ongeveer 2,5% van de gedetineerden mogelijk sprake was van een onmenselijke of vernederende situatie.
Op basis van de informatie uit het rapport van de Council of Europe kunnen echter geen grootheden worden vastgesteld. In het rapport wordt gesproken over een "vast majority" van de gedetineerden die niet minstens 4 m² persoonlijke ruimte tot hun beschikking hadden. Daarnaast staat nergens in het rapport te lezen dat de geconstateerde omstandigheden in de detentiecentra een schending van artikel 3 EVRM opleveren. In het rapport wordt juist beschreven dat de situatie in de detentiecentra ten opzichte van 2009 is verbeterd. Gelet op de gegevens uit het rapport en de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2010 moet tot de conclusie worden gekomen dat de verdediging onvoldoende heeft gesteld dat er een reëel risico is op een flagrante schending. Om die reden staat artikel 11 OLW niet in de weg aan de gevraagde overlevering.
De officier van justitie heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat het standpunt van de verdediging onvoldoende is onderbouwd om bij de Poolse autoriteiten informatie op te vragen over de omstandigheden in de detentiecentra in de buurt van de geboorteplaats van de opgeëiste persoon.
Het oordeel van de rechtbank
Onder verwijzing van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2010 (LJN: BO1448) overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens het systeem van de OLW is de beantwoording van de vraag of een (dreigende) flagrante schending van het EVRM aan overlevering in de weg dient te staan uitsluitend aan de uitvoerende justitiële autoriteit opgedragen. Op grond van OLW beslist deze rechtbank als uitvoerende justitiële autoriteit over toestaan of weigeren van de overlevering.
In artikel 11 OLW is bepaald dat de overlevering dient te worden geweigerd wanneer de rechtbank oordeelt dat er een op feiten en omstandigheden gegrond vermoeden bestaat dat overlevering zal leiden tot een flagrante schending van de mensenrechten zoals vastgesteld in het EVRM. Artikel 11 OLW vereist derhalve een toetsing van het concrete geval aan het EVRM en niet een abstracte beoordeling van de mate waarin de uitvaardigende lidstaat de verplichtingen van het EVRM naleeft (Kamerstukken II 2003/04, 29 042, nr. 21 p. 2-3). Voor toepassing is vereist dat het vermoeden van een dreigende schending voldoende aannemelijk is geworden. Uit de wetsgeschiedenis en relevante jurisprudentie blijkt dat bij de beoordeling van artikel 11 OLW aansluiting wordt gezocht bij de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mensen (hierna te noemen EHRM).
Artikel 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen. Het EHRM heeft als uitgangspunt geformuleerd dat een staat die bij partij is bij het EVRM niet een persoon mag uitleveren als er gegronde redenen (substantial grounds) zijn om te geloven dat deze persoon, wanneer hij wordt uitgeleverd, een reëel risico (real risk) loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM (EHRM 28 februari 2008, Saadi v. Italië, nr: 37201/06). De enkele mogelijkheid van een dergelijke behandeling is onvoldoende om een dergelijk risico aan te nemen. Het is aan de opgeëiste persoon om substantiële gronden te stellen op basis waarvan aannemelijk is dat er een reëel risico bestaat dat hij na overlevering onderworpen zal worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
De opgeëiste persoon kan verschillende categorieën van informatie aandragen, waaronder algemene informatie over de situatie in de uitvaardigende staat voor wat betreft de te vrezen mensenrechtenschending. De rechtbank zal dan vervolgens dienen te beoordelen of sprake is van een reëel risico dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke en vernederende behandelingen of bestraffingen.
De rechtbank overweegt allereerst dat de raadsman geen specifieke de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden naar voren heeft gebracht waarop het vermoeden van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM kan worden gebaseerd. Ter onderbouwing van de stelling heeft de raadsman alleen gewezen op een uitspraak van deze rechtbank en een rapport van de Council of Europe.
Op 22 oktober 2010 heeft de rechtbank op basis van uitspraken van het EHRM als uitgangspunt genomen dat sprake kan zijn van een schending van artikel 3 EVRM als een gevangene minder dan 3 m² aan persoonlijke ruimte ter beschikking heeft. De rechtbank leidt uit de informatie in het rapport van de Council of Europe van 12 juli 2011 af dat het Committee een bezoek heeft gebracht aan vijf detentiecentra en dat in alle bezochte detentiecentra sprake was van overbevolking. De CPT-standaard van minstens 4 m² aan persoonlijke levensruimte werd bij een overgrote meerderheid van de gedetineerd niet gehaald. Het rapport wijst echter op de inspanningen van de Poolse autoriteiten om de overbevolking in de detentiecentra te bestrijden en de bezettingsgraad van de detentiecentra te verminderen met het oog op het realiseren van een persoonlijke ruimte van minimaal 3 m² per gedetineerde. Zo blijkt uit het rapport dat door diverse wetswijzigingen het percentage preventief gedetineerden aanzienlijk is gedaald en dat nieuwe wetgeving elektronisch huisarrest mogelijk maakt. Daarnaast spreekt het rapport over plannen om door middel van het renoveren en uitbreiden van bestaande detentiecentra en het bouwen van een nieuw detentiecentra 17.000 nieuwe detentieplaatsen te realiseren.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het door de raadsman aangehaalde rapport geen verslechterde situatie van de detentiecentra in Polen laat zien ten opzichte van de situatie die de rechtbank ten tijde van de uitspraak van 22 oktober 2010 voor ogen stond. Daarbij wijst de rechtbank op het feit dat het Committee spreekt over een persoonlijke ruimte van minstens 4 m² (CPT-standard), waardoor de rechtbank op grond van het rapport niet het EHRM-criterium van de eis van een persoonlijke leefoppervlak van minimaal 3 m² kan toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve de inhoud van het genoemde rapport op zichzelf onvoldoende om anders te oordelen dan de rechtbank deed in haar uitspraak van 22 oktober 2010. De rechtbank acht onvoldoende informatie aanwezig om de stelling te ondersteunen dat sprake is van een reëel risico dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM en ziet in het rapport evenmin aanleiding voor een nader onderzoek naar de vraag of de opgeëiste persoon na overlevering in Polen in detentie een reëel risico loopt om in omstandigheden terecht te komen, waarbij hij niet de beschikking heeft over een persoonlijk leefoppervlak van tenminste 3m². Daarbij merkt de rechtbank op dat de door de raadsman aangehaalde bezettingsgraad van "101% on the basis of the standard of 3 m²" nog niet meebrengt dat er een gerede kans is dat een willekeurige gedetineerde in dergelijke omstandigheden terechtkomt. De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de verdediging met alleen beroep op het rapport van de Council of Europe onvoldoende is onderbouwd.
Het verweer dat de overlevering op grond van artikel 11 OLW dient te worden geweigerd wordt verworpen.
Wat betreft het subsidiaire verzoek van de verdediging om onderzoek in te stellen naar de omstandigheden van de detentiecentra in de buurt van de geboorteplaats van de opgeëiste persoon overweegt de rechtbank dat een dergelijk verzoek gebaseerd dient te zijn op een gegrond vermoeden of gerede kans dat sprake zou kunnen zijn van een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Gelet op hetgeen is overwogen omtrent de inhoud van het rapport van de Council of Europe is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om een dergelijk verzoek te onderbouwen. De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek van de raadsman onvoldoende is onderbouwd. Het subsidiaire verzoek van de verdediging wordt dan ook verworpen.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 47 en 300 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 7 en 11 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge of the Circuit Court in Katowice, XXII execution division (Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.J. Bade, voorzitter,
mrs. J.H.J. Evers en W.H. van Benthem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. de Jager, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 augustus 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
i Volledige titel : Report to the Polish Government on the visit to Poland carried out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) from 26 November to 8 December 2009 (CPT/Inf (2011) 20).