Sector Civiel
Voorzieningenrechter
zaaknummer / rekestnummer: 486016/ KG ZA 11-464 TG RW
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 28 maart 2011 betreffende tijdelijk huisverbod
(artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht)
Zitting hebben:
mr. T.P.J. de graaf, als voorzieningenrechter
mr. R. Wiersma, als griffier
[de man], verzoeker (hierna: de man),
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende te [plaats],
gemachtigde mr. W.P.A. Vos,
De burgemeester van de gemeente Amsterdam,
zetelende te Amsterdam,
hierna: verweerder,
gemachtigde mr. E. Pans.
In welke zaak belanghebbenden zijn:
[de vrouw], de echtgenote van de man (hierna: de vrouw) en de minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2] (hierna: de kinderen), geboren respectievelijk op [2002] en [2006].
Bij besluit van 19 maart 2011 heeft verweerder aan de man een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Tegen dit besluit (hierna: het besluit) heeft de man bij brief van 23 maart 2011 beroep ingesteld. Tevens heeft de man bij brief van 23 maart 2011 de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het verzoek en het beroep zijn ter zitting gevoegd behandeld.
De man is daar verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. E. Pans.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 28 maart 2011 heeft de rechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechter gewezen op de rechtsmiddelen, zoals onder aan dit proces-verbaal vermeld.
De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb (hierna: Awb) af;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.311,-.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De rechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De man en de vrouw wonen gezamenlijk met de kinderen op het adres [adres] te [plaats] (hierna: de woning) en zijn daar beiden ingeschreven.
Op 19 maart 2011 omstreeks 14.00 uur heeft zich in de woning tussen de man en de vrouw een incident voorgedaan in de huiselijke sfeer, waarbij de politie ter assistentie is geroepen. Een tweetal verbalisanten is ter plaatse gegaan. In het formulier ‘situatie ter plaatse’ wordt onder andere vermeld dat de vrouw heeft verklaard dat zij bang is voor de man, sinds zij hem heeft verteld van haar voornemen om van hem te scheiden. Er was veel ruzie over rekeningen en de man dreigde haar en de kinderen het huis uit te zetten. De man heeft haar aan de kant geduwd waardoor zij lichte verwondingen aan haar hand heeft opgelopen.
De hulpofficier van justitie heeft de situatie getoetst in het kader van een eventueel op te leggen huisverbod aan de hand van het daartoe ingevulde Risicotaxatie-instrument (hierna: RiGH), dat bij het bestreden besluit is overgelegd. De hulpofficier is op basis van de feiten en omstandigheden tot de conclusie gekomen dat er een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de vrouw en de kinderen was, dan wel dat het ernstig vermoeden daartoe bestond. Hij is daartoe volgens het door hem opgemaakte proces-verbaal van bevindingen gekomen op basis van – kort gezegd – de volgende feiten en omstandigheden. Er is sprake van toenemende spanningen en toenemende (verbale) agressie door de man. De kinderen zijn zeer angstig voor de man door de vele ruzies. De vrouw probeert angstvallig situaties te vermijden die ruzie met de man zouden kunnen opleveren. De vrouw is blij met een time-out en gaat proberen zelf ander onderdak te regelen. De man is het niet eens met het huisverbod. Hij heeft verklaard dat hij de vrouw nooit iets aan zou doen. Beide partijen hebben tijd nodig om zaken zoals huisvesting te regelen, maar door voortdurende ruzies is dat niet mogelijk. Er is angst voor escalatie.
Hierop heeft de hulpofficier namens verweerder besloten om aan de man een tijdelijk huisverbod op te leggen. Dit besluit, gedateerd 19 maart 2011, houdt in dat de man de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] vanaf 19 maart 2011 17.31 uur tot 29 maart 2011 17.31 uur niet mag betreden, noch daarin aanwezig mag zijn of zich daarbij mag ophouden, alsmede een verbod gedurende die periode contact op te nemen met de vrouw en de kinderen. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op artikel 2 van de Wet van 9 oktober 2008, houdende regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet tijdelijk huisverbod, Stb 2008, 421, hierna: Wth).
De man heeft tegen het bestreden besluit het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft bij de totstandkoming van het besluit niet de nodige zorgvuldigheid in acht genomen. Tevens berust het bestreden besluit volgens de man op een ondeugdelijke motivering. In het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd waarom zijn belang minder zwaar weegt dan het belang van zijn familieleden en hun onderlinge familieleven. Voorts betwist de man dat er sprake is van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn gezin. De feiten en omstandigheden zoals deze in het huisverbod zijn vermeld, zijn minimaal en rechtvaardigen niet een grote inbreuk op de privacy van de man en zijn gezinsleven door het opleggen van een huisverbod.
Ter zitting heeft de man gepersisteerd in zijn standpunt dat het besluit ongegrond is.
Volgens de man had verweerder, gelet op de feiten en omstandigheden, in redelijkheid niet tot het opleggen van het huisverbod kunnen komen. Gedurende de vijftien jaar die hij met de vrouw getrouwd is, heeft hij nooit ruzie met de haar gehad, noch zijn er mutaties van geweld in het verleden. De man erkent dat er op dit moment veel spanningen zijn tussen partijen.
Hij is boos op de vrouw, omdat zij tegen hem heeft gelogen over haar relatie met een andere man. De spanningen zijn volgens de man echter niet dusdanig dat kan worden gesproken van een ernstig en onmiddellijk gevaar. Bij het incident op 19 maart 2011 heeft hij de vrouw weliswaar aan de kant geduwd, maar de vrouw heeft geen aangifte tegen hem gedaan. Daarnaast is geen letsel bij de vrouw geconstateerd. Voorts stelt de man dat hij de aangeboden hulp accepteert en hij nog steeds bereid is via mediation met de vrouw tot afspraken te komen.
Namens verweerder is ter zitting verklaard dat het incident van 19 maart 2011 niet op zichzelf staat. Er is een eerdere mutatie van huiselijk twist. De exacte datum hiervan is niet bekend. Daarnaast heeft de vrouw op 14 maart 2011 een intakegesprek gehad bij het steunpunt huiselijk geweld. De burgemeester is van oordeel dat er gelet op deze feiten en omstandigheden sprake is van tenminste een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de vrouw en de kinderen in de zin van artikel 2 Wth. Om verdere escalatie te voorkomen achtte verweerder het noodzakelijk een huisverbod op te leggen. Op die manier kon verder huiselijk geweld voorkomen worden en is er voorzien in een afkoelingsperiode. Daarnaast kon gestalte worden gegeven aan de andere doelstelling van deze bestuursrechtelijke maatregel: het op gang brengen van het hulpverleningstraject. Dat is in het onderhavige geval ook gebeurd. Vanuit het zorgcoördinatiepunt is inmiddels – gelet op de aanwezigheid van de twee kinderen bij het incident en de angst van de vrouw voor mogelijke escalatie – geadviseerd het huisverbod te verlengen. Tijdens het systeemgesprek is gelbeken dat er nog steeds veel spanningen zijn tussen de man en de vrouw. Voorts is niet mogelijk gebleken om tot afspraken te komen.
De burgemeester is van oordeel dat de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in het besluit, het verloop van het incident en het RIHG het besluit kunnen dragen.
Op grond van artikel 2 Wth kan de burgemeester een huisverbod als het onderhavige opleggen aan een persoon indien uit feiten en omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning op 19 maart 2011 een ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten en omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Het bestreden besluit is op deze bepaling gebaseerd. Allereerst is dan ook de vraag aan de orde of verweerder op grond van feiten of omstandigheden heeft kunnen vermoeden dat de aanwezigheid van man in de woning op 19 maart 2011 een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn echtgenote en kinderen.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend op grond van de volgende overwegingen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: het Bth) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dat besluit opgenomen feiten en omstandigheden. Deze feiten en omstandigheden hebben betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen;
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Vast is komen te staan dat de man de vrouw heeft geduwd, dat zij hierdoor tegen een muur is aangevallen en dat de kinderen bij dit incident aanwezig waren. Niet is komen vast te staan dat de vrouw hierdoor letsel heeft opgelopen. Voorts staat vast dat de vrouw bang is voor spanningen tussen haar en de man en dat zij vreest dat de kinderen met die spanningen geconfronteerd zullen worden.
Op basis van de hiervoor vermelde feiten zijn een aantal punten bij het tweede en derde beoordelingsmoment van het RIHG naar het oordeel van de rechtbank te zwaar aangezet, waardoor de inschatting van de ernst van het gevaar op een voor de man negatieve wijze is beïnvloed.
Het gebruik van psychisch geweld jegens en het vernielen van eigendommen van de vrouw is niet komen vast te staan. Het is dan ook een onjuiste conclusie in het RIHG dat op deze punten sprake is van een matig sterk signaal. Ten aanzien van het gebruik van lichamelijk geweld overweegt de rechtbank dat het enkel aankruisen van het vakje ‘duwen, schoppen stompen en haren trekken’ in het licht van de vaststaande feiten zonder nadere motivering niet tot de conclusie kan leiden dat er sprake is van een matig sterk signaal. Ten aanzien van de geweldsverwachting heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank te zeer laten leiden door de subjectieve beleving van de vrouw. Voor gevaar op herhaling of escalatie kan naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet enkel worden afgegaan op de subjectieve beleving van één van partijen. Daarnaast zullen er ook aanwijzingen gevonden moeten kunnen worden in andere feiten of omstandigheden zoals verklaringen van derden, eerdere mutaties, aangiften, veroordelingen, etc. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Bij de derde screening is naar het oordeel van de rechtbank het enkele feit dat de kinderen getuige zijn geweest van het geweldsincident onvoldoende om tot de conclusie te komen dat sprake is van een sterk signaal. Niet aannemelijk is geworden dat de kinderen eerder getuige zijn geweest van soortgelijke gebeurtenissen als het incident van 19 maart 2011, en evenmin is aannemelijk gemaakt dat het risico groot is dat een soortgelijk incident zich in de toekomst opnieuw zal voordoen. Ten aanzien van financiële problemen (met betrekking tot de verkrijging van een hypotheek) en spanning door relatieproblemen is ter zitting gebleken dat partijen voornemens zijn om te gaan scheiden, en dat het gesignaleerde financiële probleem in hoge mate daarmee samenhangt. Ten onrechte heeft verweerder hier de conclusie van een sterk signaal aan verbonden. Inherent aan echtscheidingssituaties is immers dat er spanningen en financiële problemen ontstaan.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop in het onderhavige geval toepassing aan het RIGH is gegeven niet als deugdelijke onderbouwing van het bestreden besluit kan worden aangemerkt.
Artikel 2 Bth volgende overweegt de rechtbank voorts dat de persoon van eiser, het verloop van het incident en de leefomstandigheden van eiser, zijn echtgenote en de kinderen te weinig aanknopingspunten opleveren om de conclusie te kunnen komen dat de aanwezigheid van eiser in de echtelijke woning tot een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 2 Wth heeft geleid. Het in dat artikel genoemde ernstige gevaar vereist een bredere onderbouwing dan de enkele constatering dat zich een geweldsincident als het onderhavige heeft voorgedaan, dat het slachtoffer voor herhaling vreest en dat de kinderen bij het incident aanwezig waren.
Nu zich geen ernstig gevaar heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 2 Wth was verweerder niet bevoegd om een huisverbod op te leggen. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met de wet genomen.
De voorzieningenrechter zal, met gegrondverklaring van het beroep, het bestreden besluit vernietigen. Gelet hierop ziet de rechter voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding.
De rechter ziet aanleiding verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de man in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op euro € 1.311,-. Hierbij heeft de voorzieningenrechter zowel voor het opstellen van het verzoekschrift, het beroepschrift, als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld..
De griffier: De voorzieningenrechter:
Een belanghebbende – onder wie in elk geval de verzoekende partij wordt begrepen – en de verwerende partij kunnen tegen deze uitspraak – voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak – hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.