RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/1896 WET
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
de Officier van Justitie,
verweerder.
De rechtbank heeft op 12 april 2011 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op door eiser ingediende ingebrekestellingen.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2011. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is – met kennisgeving – niet verschenen.
Procesverloop
1.1. Aan eiser is door verweerder bij beschikking van 19 januari 2010 een sanctie opgelegd ter zake van “als bestuurder tijdens het rijden een mobiele telefoon vasthouden”. Verweerder heeft het hiertegen door eiser ingestelde administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep bij de kantonrechter ingesteld.
1.2. Op 15 september 2010 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de sanctiebeschikking van 19 januari 2010 alsnog wordt vernietigd en heeft hij eiser verzocht zijn beroep bij de kantonrechter in te trekken. Naar aanleiding hiervan heeft eiser verweerder op 17 september 2010 bericht het beroep bij de kantonrechter voorwaardelijk in te trekken. Eiser heeft verweerder daarbij - als voorwaarde voor de intrekking van het beroep – onder meer verzocht om vergoeding van proceskosten en de wettelijke rente over het reeds door hem betaalde boetebedrag.
1.3. Verweerder heeft op 19 oktober 2010 het boetebedrag aan eiser geretourneerd. Verweerder heeft niet gereageerd op het verzoek om vergoeding van de proceskosten en de wettelijke rente over het boetebedrag. Eiser heeft verweerder hierop bij brief van
16 november 2010 in gebreke gesteld zoals bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4. Verweerder heeft op 29 december 2010 het verzoek van eiser om vergoeding van de proceskosten afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 7 februari 2011 beroep bij de kantonrechter ingesteld.
1.5. Eiser heeft verweerder bij brief van 31 december 2010 verzocht om een bedrag van
€ 740,00 aan verbeurde dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb betaalbaar te stellen.
1.6. Eiser heeft verweerder bij brief van 16 januari 2011 in gebreke gesteld, zoals bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, wegens het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 31 december 2010.
1.7. Eiser heeft verweerder bij brief van 28 maart 2011 in gebreke gesteld, zoals bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, wegens het uitblijven van een beslissing op de ingebrekestelling van 16 januari 2011.
1.8. Tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken van 16 januari 2011 en
28 maart 2011 heeft eiser bij beroepschrift van 28 maart 2011 beroep bij de bestuursrechter ingesteld en verzocht verweerder op te dragen alsnog een beslissing op de verzoeken te nemen. Eiser heeft tevens verzocht om de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsom te bepalen als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb.
Wettelijk kader
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
In het derde lid is bepaald dat onder een aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
2.2. Artikel 4:17 van de Awb bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbuurt voor elke dag dat het in gebreke is.
2.3. Artikel 4:19, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
2.4. Op grond van artikel 6:2 van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen en het niet tijdig nemen van een besluit.
2.5. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort. In de bijlage behorende bij artikel 8:5 van de Awb staat onder A dat tegen besluiten die zijn genomen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: WAHV) geen beroep op grond van de Awb mogelijk is.
Beoordeling
3.1. Alvorens de rechtbank de vraag kan beantwoorden of een ingebrekestelling als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb kan worden aangemerkt, dient de rechtbank zich te buigen over de vraag of zij bevoegd is van het onderhavige beroepschrift kennis te nemen. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.
3.2. De rechtbank stelt vast dat eiser op 17 september 2010 een beroep bij de kantonrechter op grond van (artikel 13a en /of 13b van) de WAHV heeft ingesteld. Dit beroep richt zich tegen de afwijzende beslissing van verweerder van 29 december 2010 om de verzochte vergoeding van proceskosten. De rechtbank stelt verder vast dat het bij de kantonrechter aangevochten besluit van 29 december 2010, genomen op grond van de WAHV, aangemerkt dient te worden als een besluit dat wordt genoemd in de bijlage onder A, behorende bij artikel 8:5 van de Awb. Hieruit volgt dat tegen dit besluit geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld. Op grond van de WAHV is de kantonrechter bevoegd om van het beroep kennis te nemen.
3.3. Uit artikel 4:19, eerste lid, van de Awb en de Memorie van toelichting bij deze bepaling (Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr 3) blijkt dat de wetgever uit proceseconomische overwegingen ervoor heeft gekozen de beroepsprocedures tegen de daarin genoemde met elkaar verband houdende beschikkingen (de onderliggende beschikking op de aanvraag en de beschikking over de dwangsom bij te laat beslissen) in een procedure te houden, namelijk bij de procedure tegen de onderliggende beschikking op aanvraag.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsprocedure tegen het niet tijdig beslissen over de dwangsom in het geval van eiser – mede gelet op artikel 6:2 van de Awb – de procedure bij de kantonrechter tegen de afwijzende beschikking op zijn aanvraag op proceskosten moet volgen. Nu in die laatstgenoemde procedure uitsluitend de kantonrechter bevoegd is, is de bestuursrechter onbevoegd om van eisers beroep inzake de dwangsom kennis te nemen.
3.4. De rechtbank is niet gebleken dat de kantonrechter zich niet over deze zaak heeft willen buigen. Het recht op toegang tot de rechter in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vormt dan ook geen beletsel voor deze onbevoegdverklaring.
3.5. De rechtbank ziet aanleiding het beroepschrift van eiser ter behandeling aan de kantonrechter door te sturen. De rechtbank overweegt hierbij dat artikel 6:15 van de Awb van toepassing is op geschillen die van bestuursrechtelijk aard zijn, ook al is de bestuursrechter niet in alle gevallen bevoegd om daarvan kennis te nemen.
3.6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht. Wel ziet de rechtbank aanleiding om een deel van het door eiser betaalde griffierecht aan hem te retourneren. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiser, op een daartoe strekkend verzoek van de griffier, een bedrag van € 152,00 aan griffierecht heeft voldaan. Eiser had echter slechts een bedrag van € 41,00 in rekening mogen worden gebracht. Het teveel betaalde griffierecht, te weten een bedrag van € 111,00, zal door de griffier worden teruggestort.
3.7. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan hetgeen overig is gevorderd.
- verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, rechter, in aanwezigheid van
M.P. Osinga-Sanders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll: M.P.O.
D: B