RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 10/5750 WAO en AWB 11/50 WAO
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. W.J. Leenders,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. C.W.P. van den Berg.
Bij besluit van 12 april 2010 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van eiseres per 1 januari 2006 herzien en berekend naar de klasse van 35 tot 45%. Bij besluit van 13 april 2010 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de WAO-uitkering van eiseres per 1 januari 2007 herzien en berekend naar de klasse van 65 tot 80%. Bij besluit van 14 april 2010 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de WAO-uitkering van eiseres per 1 januari 2008 herzien en berekend naar de klasse van 45 tot 55%. Bij besluit van 15 april 2010 (het primaire besluit 4) heeft verweerder de WAO-uitkering van eiseres per 1 januari 2009 herzien en berekend naar de klasse van 55 tot 65%.
Bij besluit van 19 oktober 2010 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 mei 2010 (het primaire besluit 5) heeft verweerder een bedrag van
€ 25.957,33 bruto aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering vanaf 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 van eiseres teruggevorderd. Bij besluit van 21 juni 2010 (het primaire besluit 6) heeft verweerder eiseres een terugbetalingsverplichting opgelegd van € 403,67 per maand.
Bij besluit van 25 november 2010 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 5 ongegrond en het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 6 gegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden als uitgangspunt.
1.1. Eiseres is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 40 uur per week. Op 17 februari 1981 heeft eiseres zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens psychische klachten. In verband hiermee heeft verweerder eiseres per 16 februari 1982 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1994 werd de WAO-uitkering van eiseres verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Sinds 27 maart 2000 is de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres opnieuw vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van een schriftelijke melding afkomstig van de verzekeringsarts Hoornstra heeft verweerder een onderzoek laten instellen door de afdeling Bijzondere Gevalsbehandeling en de afdeling Inspectie en Opsporing. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 7 oktober 2009, waarin is geconcludeerd dat eiseres sinds 11 november 2004 samen met haar man een vennootschap onder firma [café] V.O.F. heeft en daarmee het café [café] te Weesp exploiteert.
1.3. Op basis van de gegevens in het rapport werknemersfraude en een onderzoek door de arbeidsdeskundige heeft verweerder bij de primaire besluiten 1, 2, 3 en 4 aan eiseres meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres onder toepassing van artikel 44 van de WAO wordt herzien: per 1 januari 2006 naar 35 tot 45%; per 1 januari 2007 naar 65 tot 80%; per 1 januari 2008 naar 45 tot 55%; per 1 januari 2009 naar 55 tot 65%. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder de primaire besluiten 1, 2, 3 en 4 gehandhaafd.
1.4. Bij het primaire besluit 5 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat de over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 25.957,33 bruto van haar wordt teruggevorderd. Bij het primaire besluit 6 heeft verweerder eiseres een terugbetalingsverplichting opgelegd van € 403,67 per maand. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 5 ongegrond en het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 6 gegrond verklaard. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder overwogen dat er dient te worden uitgegaan van de voor eiseres per 1 juli 2010 geldende beslagvrije voet van €1.173,93, aangezien eiseres haar eerste termijnbedrag in de maand juli 2010 dient te betalen. Bij de berekening van de aflossingscapaciteit is ten onrechte uitgegaan van haar bruto-WAO-uitkering per maand in plaats van haar netto-WAO-uitkering. De aflossingscapaciteit van eiseres dient te worden vastgesteld op € 255,51 per maand.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante regelgeving.
2.1. Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt, indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar, vanaf de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid worden genoten, niet aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
In artikel 57, eerste lid, van de WAO is, voor zover van belang, bepaald dat de uitkering, die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt teruggevorderd.
In het vierde lid van artikel 57 van de WAO is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. De rechtbank hecht eraan voorop te stellen dat eiseres, anders dan zij heeft betoogd, zij niet als crimineel wordt neergezet. Ter toetsing ligt de vraag voor of de besluitvorming met betrekking tot haar WAO-uitkering juist is. Deze toets is niet strafrechtelijk van aard, maar ziet op de vraag of zij teveel gelden heeft ontvangen en, zo ja, of zij die terug dient te betalen.
Ten aanzien van het bestreden besluit 1
4.1. Eiseres heeft aangevoerd dat het bestreden besluit 1 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen, nu het bestreden besluit 1 vrijwel niet ingaat op hetgeen namens eiseres is aangevoerd. De rechtbank oordeelt hieromtrent dat verweerder in het bestreden besluit 1 afdoende is ingegaan op hetgeen door eiseres is aangevoerd. Deze beroepsgrond slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet.
5.1. Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van genoten winst moet worden uitgegaan van de winst na vermindering van de zelfstandigenaftrek. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 april 2008, LJN: BC8876. Het is volgens eiseres niet juist dat verweerder aansluiting zoekt bij - de inmiddels vervallen - Wet Arbeidsongeschiktheids-verzekering Zelfstandigen (WAZ) om haar WAO-uitkering daarmee te kunnen korten.
5.2. De stelling van eiseres dat de zelfstandigenaftrek niet bij haar inkomsten mag worden betrokken, kan de rechtbank niet volgen. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2001, LJN: AD8145) bestaat geen ruimte voor correctie van dat inkomen met een zelfstandigenaftrek in het geval van berekening van het inkomen van een zelfstandige voor de op een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te passen korting. De rechtbank is niet gebleken dat de wijziging van het belastingstelsel een wijziging in het voornoemde winstbegrip heeft meegebracht en dat daardoor het door verweerder gebruikte winstbegrip onjuist zou zijn. De wijze waarop verweerder toepassing heeft gegeven aan het begrip winst uit onderneming is naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist. Dat verweerder heeft aangesloten bij de uitleg van de definitie van het belastbaar inkomen, genoemd in de WAZ en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, maakt dit oordeel niet anders.
5.3. Het beroep van eiseres op de uitspraak van de CRvB van 4 april 2008 (LJN: BC8876), kan haar naar het oordeel van de rechtbank niet baten, nu de casus die ten grondslag ligt aan die uitspraak niet vergelijkbaar is met de situatie van eiseres. Bij de vaststelling van het inkomen van eiseres in het kader van een op de WAO-uitkering toe te passen korting gaat het om het toerekenen aan eiseres van de zelfstandigenaftrek en niet om het toerekenen aan eiseres van de door de vennootschap op de winst in mindering gebrachte kosten voor de kinderopvang.
6.1. Eiseres heeft voorts gesteld dat het bestreden besluit 1 strijdig is met de hoofdregel dat toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO niet met terugwerkende kracht op reeds betaalde uitkeringen kan plaatsvinden. Eiseres heeft vanaf de opening van het café [café] steeds bij verzekeringsartsen melding gemaakt van het verrichten van lichte werkzaamheden in het café. Verweerder heeft haar naar aanleiding daarvan nooit op de consequentie gewezen dat dan de uitkering gekort zou kunnen worden.
6.2. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 5 november 2008 (LJN: BG3717) overwogen dat in het geval aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, verweerder gehouden is toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO. Daarbij heeft de CRvB geoordeeld dat de bewoordingen van dit artikel er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Voorts blijkt uit deze uitspraak dat verweerder van het toepassen van deze wetsbepaling afziet in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat er te veel aan uitkering wordt ontvangen. Deze door verweerder bestendig gehanteerde gedragslijn dient op één lijn te worden gesteld met een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat het bestaan en het gebruik van dat beleid als een gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of dit beleid op consistente wijze is toegepast.
6.3. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 onverschuldigd te veel uitkering werd betaald, omdat eiseres naast haar inkomsten uit arbeid ook haar volledige WAO-uitkering ontving. Onder deze omstandigheden was verweerder gehouden toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO en de uitkering van eiseres te herzien. Gelet hierop en op het wettelijk verplichtende karakter, overweegt de rechtbank dat voor zover eiseres zich heeft beroepen op dringende redenen ten aanzien van de herziening, deze haar niet kunnen baten.
6.4. Uit de stukken is niet gebleken dat eiseres bij de verzekeringsartsen melding heeft gemaakt van het verrichten van (lichte) werkzaamheden in het café. Ook al zou eiseres dit aan de verzekeringsartsen hebben gezegd, dan nog zal er een arbeidsdeskundige naar de omvang van deze werkzaamheden moeten kijken. Als eiseres inkomsten uit arbeid naast haar WAO-uitkering ontvangt, ligt het, gelet op haar plicht om alle inlichtingen door te geven die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de uitkering, op de weg van eiseres om uit zichzelf de inkomensgegevens over te leggen aan verweerder en niet af te gaan op haar eigen oordeel dat het niet tot consequenties voor de uitkering zal (kunnen) leiden. Van mededelingen of toezeggingen van de kant van verweerder die eiseres het vertrouwen hebben kunnen geven dat haar verdiensten in strijd met het dwingend bepaalde in artikel 44 van de WAO niet van invloed op de WAO-uitkering zouden zijn, is niet gebleken. De beroepsgronden van eiseres tegen de herziening van haar uitkering treffen dan ook geen doel.
Ten aanzien van het bestreden besluit 2
7.1. Eiseres heeft aangevoerd dat bij berekening van het lagere terugvorderingsbedrag niet duidelijk is dat hierin is betrokken dat haar echtgenoot maandelijks een bedrag van €399,32 dient af te lossen aan verweerder. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze beroepsgrond van eiseres niet kan slagen, nu de berekening van de aflossingscapaciteit wordt vastgesteld per persoon.
8.1. Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder voor de berekening van haar aflossingscapaciteit ten onrechte haar inkomen heeft verhoogd met de helft van de voor haar geldende beslagvrije voet. Onduidelijk is welk artikel uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de grondslag biedt om haar aflossingscapaciteit op deze wijze te berekenen.
8.2. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat indien sprake is van mensen die gehuwd zijn in gemeenschap van goederen, de beslagvrije voet wordt gesteld op die van gehuwden. De inkomsten van de partner worden tot 50% van de beslagvrije voet meegenomen bij de berekening van de aflossingscapaciteit. De beslagvrije voet wordt gehalveerd, om te kijken welk inkomen van de partner moet worden meegenomen met de bepaling van het inkomen voor berekening van de aflossingscapaciteit. Verweerder heeft verwezen naar artikel 475d, derde lid, Rv.
8.3. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Op grond van artikel 475d, derde lid, Rv wordt, als het om echtgenoten gaat, de beslagvrije voet voor maximaal de helft verminderd met het eigen niet onder beslag liggende periodieke inkomen inclusief vakantie-aanspraak van degene aan wie de bijstand samen met de schuldenaar zou kunnen toekomen. Kortom, door rekening te houden met het inkomen van haar echtgenoot kan de beslagvrije voet voor eiseres maximaal worden gehalveerd. De rechtbank constateert dat verweerder bij de berekening van de aflossingscapaciteit in het bestreden besluit 2 bij het inkomen van eiseres de helft van de beslagvrije voet heeft opgeteld om tot het inkomen voor berekening van de aflossingscapaciteit te komen ten bedrage van € 1.514,83. Vervolgens heeft verweerder de hele beslagvrije voet in aanmerking genomen tezamen met de vastgestelde kosten zorgverzekering om tot de vastgestelde beslagvrije voet te komen ten bedrage van
€ 1.259,32. Indien verweerder het inkomen voor berekening van de aflossingscapaciteit had vastgesteld op € 927,86 en de halve beslagvrije voet met de vastgestelde kosten zorgverzekering had opgeteld, was de vastgestelde beslagvrije voet een bedrag van € 672,35. Kortom, verweerder heeft niet eerst de helft van de belastingvrije voet afgetrokken en toen zijn berekening gemaakt, maar eerst de helft erbij opgeteld en toen de hele belastingvrije voet afgetrokken en zijn berekening gemaakt. In beide situaties resteert daardoor hetzelfde bedrag aan aflossingscapaciteit, te weten een bedrag van € 255,51. Zoals verweerder in het bestreden besluit 2 heeft overwogen, resteert er hierdoor voor eiseres en haar echtgenoot een besteedbaar inkomen per maand van € 1.995,02 - € 654,83 = € 1.340,19, hetgeen boven de voor eiseres en haar echtgenoot vastgestelde beslagvrije voet van € 1.173,93 ligt. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt evenmin.
9.1. Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij, gezien haar geringe inkomen, nauwelijks financiële mogelijkheden heeft om aan verweerder maandelijks een bedrag af te lossen. Eiseres wijst er op dat de dringende redenen liggen in de voorgeschiedenis van deze zaak. Ondanks dat eiseres steeds bij de artsen van verweerder heeft gemeld dat zij enige werkzaamheden verrichte, is haar op geen enkele wijze uitgelegd dat de werkzaamheden consequenties konden hebben voor de hoogte van haar uitkering en dat die uitkering met terugwerkende kracht over vele jaren kon worden teruggevorderd.
9.2. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kunnen dringende redenen alleen betrekking hebben op de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft (zie onder andere de uitspraak van 29 april 2009, LJN: BI3127). Verweerder heeft eiseres niet op het verkeerde been gezet en evenmin is gebleken dat verweerder door enige handeling of gedraging bij eiseres het vertrouwen kan hebben gewekt dat zij toch recht had op het ten onrechte uitgekeerde bedrag. Voor zover eiseres vindt dat verweerder van de terugvordering had moeten afzien, omdat er inmiddels geruime tijd is verstreken slaagt dat betoog evenmin. Dit ziet immers op de oorzaak van de terugvordering en niet op de onaanvaardbare gevolgen ervan. De CRvB heeft geoordeeld dat hij, mede gelet op de parlementaire geschiedenis, geen ruimte ziet voor dringende redenen vanwege gewekte verwachtingen. Het vaststellen van een dringende reden heeft een eigen beoordelingskader en staat in die zin los van de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
9.3. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen voor haar heeft. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat verweerder met eiseres een betalingsregeling heeft getroffen. Eiseres betaalt € 255,51 per maand. Gesteld noch gebleken is dat verweerder bij de feitelijke invordering van het terug te betalen bedrag geen rekening heeft gehouden met de draagkracht van eiseres.
10. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de beroepen van eiseres ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.P.M. van Boheemen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 juli 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB