ECLI:NL:RBAMS:2011:BR5790

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-3036 WAO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WAO-uitkering en rapportage deskundigen in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juli 2011 uitspraak gedaan in een beroep van de besloten vennootschap Amens B.V. tegen de toekenning van een WAO-uitkering aan een ex-werknemer. De rechtbank heeft de rapportage van deskundige I buiten beschouwing gelaten, omdat deze in strijd was met artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van deskundige II, die stelde dat er geen reden was voor een urenbeperking. Deskundige II gaf aan dat hij onvoldoende informatie had om de overige beperkingen te beoordelen, maar dat dit niet aan de eiseres te wijten was. De rechtbank concludeerde dat de door verweerder vastgestelde belastbaarheid van de werknemer onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM mogelijk is overschreden en heeft het onderzoek heropend voor een nadere uitspraak over schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06/3036 WAO
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de besloten vennootschap Amens B.V. (rechtsopvolgster van S’Color Amsterdam B.V.),
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde mr. J.P.M. van Zijl,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde P. Haakman.
Procesverloop
Bij besluiten van 24 januari 2001 en 10 maart 2003 heeft verweerder de ex-werknemer van eiseres, de heer Ex-werknemer (hierna: [ex-werknemer]), op de hoogte gesteld van de toekenning respectievelijk de voortzetting van zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% (de primaire besluiten).
Bij besluit van 28 april 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besloten dat de kennisneming van medische stukken in dit geding is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres als advocaat, drs. J.M.W.N. Derks (hierna: Derks) en/of drs. A. de Vries als medisch adviseurs, en aan de registerarbeidsdeskundige F.D. Kooistra als arbeidskundig adviseur.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2008. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door Derks. Verweerder is vertegenwoordigd door P. Haakman.
Bij beslissing van 30 juni 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De rechtbank heeft bepaald dat een medisch onderzoek door een onafhankelijk deskundige dient plaats te vinden.
Op 29 mei 2009 heeft de door de rechtbank benoemde deskundige (hierna: deskundige I) zijn rapportage aan de rechtbank toegezonden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Naar aanleiding van de reactie van eiseres heeft deskundige I een nadere toelichting gegeven op zijn rapportage. Vervolgens hebben partijen nogmaals schriftelijk gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Bij beslissing van 1 februari 2010 heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw heropend en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
De meervoudige kamer heeft de zaak ter zitting van 27 mei 2010 aan de orde gesteld. Partijen zijn – met kennisgeving – niet verschenen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 27 mei 2010 heeft de rechtbank het onderzoek nogmaals heropend. De rechtbank heeft in deze beslissing geoordeeld dat de rapportage van deskundige I in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) tot stand is gekomen. De rechtbank heeft daarom bepaald dat door een andere deskundige onderzoek zal worden gedaan.
Op 25 januari 2011 heeft de door de rechtbank benoemde deskundige (hierna: deskundige II), zijn rapportage aan de rechtbank toegezonden. Partijen hebben zowel op de conceptrapportage als op de definitieve rapportage van deskundige II kunnen reageren.
Nadat partijen de rechtbank toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. [ex-werknemer] was laatstelijk werkzaam bij de rechtsvoorganger van eiseres als manager. Op 2 februari 2000 is hij uitgevallen voor deze werkzaamheden. Per einde wachttijd, 30 januari 2001, is aan hem een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% (het primaire besluit van 24 januari 2001). Na herbeoordeling heeft [ex-werknemer] deze uitkering behouden (het primaire besluit van 10 maart 2003). De arbeidsovereenkomst tussen [ex-werknemer] en eiseres is door de kantonrechter ontbonden. [ex-werknemer] heeft op 31 maart 2006 de leeftijd van 65 jaar bereikt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen de primaire besluiten, hoewel dit pas op 18 oktober 2005 is ingediend, ontvankelijk verklaard, omdat de primaire besluiten pas op 13 oktober 2005 aan (de gemachtigde van) eiseres zijn toegezonden. Verder heeft verweerder verwezen naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, die heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van het primaire medische oordeel, en de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige, die heeft geconcludeerd dat [ex-werknemer] per 31januari 2001 en 10 maart 2003 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
3. De rechtbank overweegt verder als volgt. Nu [ex-werknemer] geen toestemming heeft gegeven dat eiseres kennis neemt van zijn medische gegevens zal de rechtbank in deze uitspraak die medische gegevens niet op de gebruikelijke wijze kunnen benoemen.
3.1. De rapportage van deskundige I zal de rechtbank niet bij haar oordeel betrekken nu deze in strijd met artikel 6 van het EVRM tot stand is gekomen. Niet in geschil is dat aan de wijze van totstandkoming van de rapportage van deskundige II geen gebreken kleven. Deskundige II is – kort samengevat – van oordeel dat [ex-werknemer] beperkt is voor zware fysieke belasting, maar deskundige II acht hem wel geschikt voor fysiek niet of licht belastend werk. Met betrekking tot de door verweerder aangenomen urenbeperking heeft deskundige II als volgt gerapporteerd:
“(…) zie ik geen reden voor een urenbeperking voor geconstateerde aandoeningen op mijn vakgebied bij de aangegeven belasting van 2-3 MET. Motivatie: ik lees nergens in de stukken een basis daarvoor. De in het stuk M 8.2 (rapportage verzekeringsarts Coehoorn; 13-12-2005) aangehaalde motivatie dat de [klachten I] wat zijn toegenomen en er ook [klachten II] in rust kunnen optreden, samen met functioneringsniveau op moment van onderzoek, snijden mijns inziens geen hout. Het aantal uren belasting heeft geen aangetoonde relatie met de klachten, noch een bewezen negatieve invloed op de medische situatie.”
3.2. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient de rechtbank het oordeel van de door haar ingeschakelde onafhankelijke en onpartijdige medisch deskundige in beginsel te volgen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 24 juni 2009, LJN: BI9799). De rechtbank zal hierna beoordelen of er in dit geval bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
3.2.1. De bezwaarverzekeringsarts, dr. J. Coehoorn (hierna: Coehoorn), heeft in zijn rapportage van 20 januari 2011 als volgt gereageerd op de rapportage van deskundige II:
“De deskundige baseert zijn standpunt alleen op de fietstest. Hij geeft echter ook duidelijk aan dat hij te weinig informatie beschikbaar heeft. Hij heeft alleen dossierstudie verricht en de client zelf niet gezien.
Bovendien neemt hij alleen een standpunt in over de problematiek op zijn specialistisch terrein, terwijl er ook sprake is van forse [klachten I] en [ziekte III]. (…)”
3.2.2. De rechtbank gaat voor het verkrijgen van het door Coehoorn bedoelde totaalbeeld terug naar de eerdere rapportages van de verzekeringsartsen:
Met betrekking tot de beoordeling per einde wachttijd heeft verzekeringsarts E. Tolsma (hierna: Tolsma) op 30 november 2000 gerapporteerd dat [ex-werknemer] gespannen, prikkelbaar en zeer gepikeerd is over zijn werksituatie. [ex-werknemer] slaapt slecht, is moe en futloos. [Klachten II] heeft hij zeer onregelmatig, zelfs met rust. De laatste maanden heeft hij meer last van [ziekte I], hetgeen sterk afhankelijk is van het weer. Sinds de laatste (…) kan hij zonder pijn lopen. Tolsma overweegt dat sprake is van [klachten IV] op grond waarvan zij enkele lichte beperkingen aanneemt voor psychisch belastende factoren. Verder stelt zij vast dat [ex-werknemer] al jaren bekend is met [klachten I en II] en zij acht hem – kort gezegd – belastbaar voor fysiek licht en niet stresserend werk voor maximaal 20 uur per week.
In de rapportage van 13 december 2005 neemt bezwaarverzekeringsarts Coehoorn – na dossieronderzoek – het oordeel van Tolsma over dat er per einde wachttijd sprake is van een urenbeperking, omdat de [klachten I] wat zijn toegenomen en de [klachten II] onregelmatig zijn en zelfs in rust kunnen voorkomen. Dit in combinatie met het functioneringsniveau op dat moment, maakt dat voldoende onderbouwd is dat sprake is van een urenbeperking, aldus Coehoorn. Coehoorn acht het niet waarschijnlijk dat de beperkingen als gevolg van de somatische aandoeningen zullen afnemen. De psychische beperkingen kunnen licht afnemen als de spanningsbron is opgelost. Coehoorn ziet geen argumenten om af te wijken van het primaire medische oordeel per einde wachttijd.
3.2.3. Op 9 januari 2006 heeft verzekeringsarts J.G. Waanders (hierna: Waanders) gerapporteerd over de beperkingen van [ex-werknemer] per 10 maart 2003. Waanders heeft [ex-werknemer] op haar spreekuur gezien en rapporteert dat sprake is van [klachten en/of ziektes I, II en III]. Waanders geeft aan dat de [ziekte II] niet tot een verbod op inspanning heeft geleid, dat de ernst van de [ziekte I] matig is en dat zowel voor de [klachten I als II] geldt dat een zo actief mogelijke levensstijl van belang is. Vanuit medisch oogpunt acht Waanders het onwenselijk om [ex-werknemer] volledig arbeidsongeschikt te achten. Los daarvan is geen sprake van onvermogen in het persoonlijk of sociaal functioneren. Waanders acht [ex-werknemer] beperkt ten opzichte van normaal functioneren, met name ten aanzien van fysiek zwaar belastend werk. Aan het aantal te werken uren heeft Waanders geen overwegingen gewijd. Wel heeft zij evenals Tolsma en Coehoorn een urenbeperking aangenomen. Bezwaarverzekeringsarts Coehoorn heeft zich in haar rapportage van 4 april 2006 bij deze beoordeling van de beperkingen van [ex-werknemer] per 10 maart 2003 aangesloten.
3.2.4. Naar aanleiding van het door eiseres ingestelde beroep heeft Coehoorn op 7 januari 2008 nogmaals gerapporteerd. In deze rapportage staat het volgende:
“Het is terecht dat er veel beperkingen zijn aangegeven i.v.m. de [klachten I en II]. Uit de aanwezige gegevens (vooral die van de arbodienst!) blijkt duidelijk dat sprake is van ernstige aandoeningen op grond waarvan forse beperkingen aannemelijk zijn. Of werknemer weer geschikt is voor zijn eigen werk, hangt af van de beperkingen van de psychische belastbaarheid en de urenbeperking.
Er is terecht aangegeven dat de psychische belastbaarheid nog beperkt was omdat de verzekeringsarts duidelijke [klachten IV] met afwijkende bevindingen bij onderzoek beschrijft en op grond daarvan aangeeft dat er nog sprake is van [ziekte IV]. Op grond van [ziekte IV] met vertraagd herstel a.g.v. het arbeidsconflict zijn terecht beperkingen voor psychisch belastende factoren aangenomen.
(…) Bovendien ligt de datum in geding ruim vòòr de totstandkoming van het protocol en werd in de betreffende periode wel aangenomen dat er een verhoogd risico op [ziekte II] was bij werkstress.
(…)
Helaas is niet duidelijk gemotiveerd waarom er ondanks het ontbreken van echte rustmomenten in het dagverhaal toch sprake is van een beperkte energetische belastbaarheid. Deze argumenten zijn er m.i. wel. Uit het dagverhaal blijkt namelijk duidelijk dat werknemer zijn dag zelf invult met allerlei rustige, lichte activiteiten, waarbij hij zelf het tempo bepaald; dit in combinatie met de klachten en de ernst van de aandoening (werknemer heeft soms zelfs in rust klachten!) maakt aannemelijk dat er in een werksituatie van 8 uur per dag te belastend is.”
3.2.5. De rechtbank ziet in het voorgaande geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van deskundige II dat de [klachten II] geen aanleiding geven om een urenbeperking aan te nemen. Uit voornoemde rapportages, noch uit de stukken van de behandelend artsen van [ex-werknemer], blijkt dat deskundige II (de ernst van) deze klachten onvoldoende in aanmerking heeft genomen. Voor de stelling van Coehoorn in de rapportage van 20 januari 2011 dat de rechtvaardiging van de urenbeperking gelegen is in een “totaalbeeld” zijn geen aanknopingspunten te vinden in de ten tijde in geding opgemaakte rapportages. Hierin wordt immers niet gesproken van forse [klachten I], maar van matige [klachten I] waarbij een actieve levensstijl wordt aanbevolen. Bovendien geeft de fietstest, waarvan de resultaten door deskundige II zijn meegenomen, ook een beeld van de beperkingen als gevolg van de [klachten I]. Van [ziekte III] wordt pas in 2006 gerept. Nergens blijkt uit dat hiervan op de data in geding al sprake was.
3.2.6. Ook de overige door de verzekeringsartsen gestelde beperkingen zijn door eiseres gemotiveerd betwist. Deskundige II heeft aangegeven dat hij te weinig informatie heeft om te beoordelen of deze beperkingen op goede gronden zijn aangenomen. De rechtbank ziet geen andere mogelijkheid om de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen te beoordelen. [ex-werknemer] wil niet meewerken aan een medisch onderzoek en kan daartoe ook niet meer worden gedwongen, omdat hij inmiddels de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en dus geen WAO-uitkering meer ontvangt. Niet valt in te zien hoe het dossier op een andere manier nog met medische gegevens gecompleteerd zou kunnen worden.
De rechtbank is van oordeel dat dit in ieder geval niet aan eiseres is te wijten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder de primaire besluiten pas op 13 oktober 2005 aan eiseres heeft toegezonden en eiseres uiteraard geen nadere medische gegevens van [ex-werknemer] kan overleggen. De rechtbank concludeert daarom op basis van de rapportage van deskundige II dat de door verweerder vastgestelde belastbaarheid van [ex-werknemer] onvoldoende is onderbouwd.
3.3. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de rapportage van deskundige II niet onvolledig of onzorgvuldig tot stand is gekomen, mede gelet op feit dat het dossier niet meer is aan te vullen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het oordeel van deskundige II, dat de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen onvoldoende zijn onderbouwd, niet te volgen.
4. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet, onder meer gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2.6 is overwogen, geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien en zal daarom verweerder opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Verder heeft eiseres aangevoerd dat in de beroepsprocedure de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Eiseres heeft in verband daarmee verzocht om schadevergoeding.
5.1. De vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiseres gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiseres.
De CRvB heeft geoordeeld (onder andere in de uitspraak van 26 januari 2009, LJN: BH1009) dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In deze uitspraak heeft de CRvB verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De hiervoor genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
5.2. De rechtbank stelt vast dat vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 9 juni 2006 tot de datum van deze uitspraak (27 juli 2011) vijf jaar en ruim één maand zijn verstreken. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is overschreden. Gelet daarop dient met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73, van de Awb, te worden beslist op het verzoek van eiseres om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. De rechtbank zal daartoe het onderzoek heropenen onder een nieuw procedurenummer. De rechtbank zal de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) als partij aanmerken in die procedure.
6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard zal de rechtbank ten slotte bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht dient te vergoeden enverweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten begroot de rechtbank, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, als volgt:
- 1 punt voor het beroepschrift;
- 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de gemachtigde;
- 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van Derks;
- 3 punten voor de door de rechtbank gevraagde schriftelijke reacties van 23 september 2008, 4 november 2008, 25 januari 2010, 24 juni 2010, 20 oktober 2009 en 19 januari 2011 (0,5 punt per reactie).
De rechtbank is van oordeel dat het een zaak van zwaar gewicht betreft, onder andere gelet op de Europeesrechtelijke problematiek, de problematiek van de niet meer medisch te onderzoeken ex-werknemer en het tijdsverloop sinds de datum in geding. Dit resulteert in een bedrag van € 2.656,50 (5,5 punt x 1,5 x € 322). Hierbij komen nog de kosten van de door eiseres ingebrachte deskundigenrapportages. Deze kosten heeft eiseres gespecificeerd. Verweerder heeft deze kosten niet betwist. Wel heeft verweerder betwist dat eiseres een rapportage van F.D. Kooistra van 19 juli 2007 in de procedure heeft gebracht. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiseres in zijn brief van 29 december 2007 wel naar deze rapportage heeft verwezen, maar de rapportage zelf niet is bijgevoegd en ook op enig ander moment niet is ingediend. Gelet hierop komen alleen de rapportage van Derks van 25 juli 2007 (€ 223,38) en de rapportage van Senden van 13 oktober 2010 (€ 284,30) voor vergoeding in aanmerking. Het totaal aan te vergoeden proceskosten komt daarmee op
€ 3164,18.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat het onderzoek onder een nieuw registratienummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiseres om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie) aan als partij in die procedure;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 281 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 3164,80, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bachrach, voorzitter, en mrs. C.J. Polak en
M.P. Verloop, leden, in aanwezigheid van mr. M.W. Speksnijder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2011.
de griffier, de voorzitter is verhinderd om te tekenen, daarom tekent mr. C.J. Polak,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB