RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/2700 GEMWT
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de besloten vennootschap Far West B.V,
statutair gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde mr. C. Burgemeestre,
het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Amsterdam Nieuw-West (voorheen stadsdeel Osdorp),
van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. A.L. Bervoets.
Tevens hebben als partij aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap [aannemer] Asbestverwijdering B.V,
de besloten vennootschap [aannemer] Sloopwerken B.V.
gevestigd te Harderwijk,
hierna gezamenlijk: belanghebbende,
gemachtigde mr. A.J.F. de Jager.
Bij besluit van 18 januari 2008 (het eerste primaire besluit) heeft verweerder de sloopwerkzaamheden aan de flats gelegen aan de A.W. Grootehof 1 t/m 40, het Braillehof
1 t/m 40, de Fröbelstraat 1 t/m 21 (de flats 1 tot en met 5) en de Van Suchtele van de Haarestraat 41 t/m 59 (flat 6) te Amsterdam stilgelegd en aan eiseres gelast de sloopwerkzaamheden gestaakt te houden. De last is opgelegd onder verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- per geconstateerde overtreding met een maximum van € 200.000,-.
Bij besluit van 26 februari 2008 (het tweede primaire besluit) heeft verweerder het eerste primaire besluit gedeeltelijk ingetrokken voor wat betreft de last tot het gestaakt houden van de sloopwerkzaamheden aan de nog te slopen flat 6.
Eiseres heeft tegen het eerste en het tweede primaire besluit bij brief van 28 februari 2008 tijdig bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 maart 2008 (het derde primaire besluit) heeft verweerder het resterende deel van de bij het eerste primaire besluit opgelegde last ingetrokken.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen het eerste en tweede primaire besluit opgevat als tevens gericht tegen het derde primaire besluit, nu hiermee niet volledig aan de bezwaren van eiseres tegemoet is gekomen.
Bij besluit van 27 april 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het verzoek om toepassing te geven aan artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Eiseres heeft tegen dit besluit tijdig beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2011.
Eiseres is ter zitting vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 1], bijgestaan door voornoemde gemachtigde en [vertegenwoordiger 2]. Verweerder is aldaar vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde en door [vertegenwoordiger 3]. Belanghebbende is ter zitting vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 4] en [vertegenwoordiger 5], bijgestaan door voornoemde gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Bij besluit van 15 december 2006 is aan eiseres een sloopvergunning verleend voor het slopen van de flats 1 t/m 6.
1.2. Op 17 januari 2008 hebben coördinator bouwtoezicht [coördinator] en toezichthouder bouwtoezicht [toezichthouder] van verweerder eiseres gelast tot stillegging van alle sloopwerkzaamheden, omdat er zich na afronding van de asbestsanering zichtbaar asbest bevond tussen het losliggende puin van de nog te slopen flat 6.
De inspecteur van de Arbeidsinspectie heeft op 17 januari 2008 eveneens gevorderd de werkzaamheden ten aanzien van het asbesthoudende puin ter plaatse, stil te leggen.
1.3. Bij het eerste primaire besluit heeft verweerder de stillegging van de algehele sloopwerkzaamheden schriftelijk bevestigd. Bij dit primaire besluit is eiseres voorts gelast om de sloopwerkzaamheden blijvend gestaakt te houden totdat de onderzoeksresultaten van de ingestelde inspectie bekend zijn, een saneringsplan van aanpak door de bouwinspectie is goedgekeurd en de vrijwaringsbewijzen van de slooplocatie zijn overgelegd. Deze (preventieve) last is opgelegd onder verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- per geconstateerde overtreding met een maximum van € 200.000,-.
1.4. In opdracht van belanghebbende, de uitvoerder van de sloopwerkzaamheden, is door de besloten vennootschap RPS Advies B.V. (RPS) een asbestinventarisatie uitgevoerd op de balkons van nog te slopen flat 6. Uit het rapport van 18 januari 2008 blijkt dat asbesthoudende en asbestverdachte materialen zijn aangetroffen op de balkons.
1.5. Door medewerkers van het door verweerder ingeschakelde Ingenieursbureau Oesterbaai (Oesterbaai) is op 19 januari 2008 een spoedonderzoek van een deel van het slooppuin en een asbestinventarisatie uitgevoerd. Dit heeft geresulteerd in rapporten van
24 en 25 januari 2008 over respectievelijk het slooppuin in de puindepots van de flats 1 tot en met 5 en de asbestinventarisatie van flat 6. Verder is op 28 januari 2008 een luchtonderzoeksrapport door Oesterbaai uitgebracht.
1.6. RPS heeft op 11 februari 2008 een rapport uitgebracht van een nader onderzoek naar de concentraties asbest in het slooppuin in de puindepots van de flats 1 t/m 5.
1.7. Op 20 februari 2008 heeft belanghebbende een asbestsaneringsplan/werkplan ingediend ten behoeve van de sloop van flat 6. Dit plan is gebaseerd op de rapportages van Oesterbaai van 24 en 25 januari 2008 en is door verweerder goedgekeurd op 21 februari 2008.
1.8. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft verweerder het besluit van 18 januari 2008 gedeeltelijk ingetrokken voor wat betreft het gestaakt houden van de sloopwerkzaamheden aan flat 6, ter uitvoering van het saneringsplan van 20 februari 2008, op basis van een asbestinventarisatie van Oesterbaai. Dit heeft tot gevolg gehad dat het terrein met de puindepots van de gesloopte flats 1 tot en met 5 alleen betreden mochten worden met toestemming van verweerder en dat het terrein met de puindepots tot nader orde blijvend voorzien moest zijn van een asbestlint en dat het aanwezige puin voortdurend nat gehouden moest worden.
1.9. De Arbeidsinspectie heeft haar besluit van 17 januari 2008 tot stillegging van de werkzaamheden bij besluit van 27 februari 2008 ingetrokken.
1.10. Bij brief van 28 februari 2008 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 18 januari en 26 februari 2008.
1.11. In reactie op een verzoek van verweerder heeft TNO per e-mail van 11 maart 2008, op basis van de beschikbare onderzoeksresultaten, zijn voorlopige visie gegeven over het rapport van RPS en een schatting gegeven van de restconcentratie asbest in de puindepots.
1.12. TNO heeft op 14 maart 2008 per e-mail aan verweerder de nadere onderzoeks-resultaten kenbaar gemaakt.
1.13. Bij het derde primaire besluit is besloten tot intrekking van het (resterende deel van) het eerste primaire besluit voor wat betreft het verwerken van het aanwezige slooppuin van de flats 1 tot en met 5. Hieraan heeft verweerder aanvullende voorwaarden gesteld.
1.14. Op 4 april 2008 heeft TNO, in opdracht van verweerder een conceptrapport opgesteld over de “Evaluatie asbestsanering van 6 flatgebouwen in de SuHa-buurt te Amsterdam”. Dit is niet vrijgegeven. Vervolgens is een conceptrapport van oktober 2008 voor commentaar aan partijen gezonden. Na reacties van partijen heeft TNO medio mei 2009 een nieuw conceptrapport uitgebracht. Vervolgens heeft TNO op 12 november 2009 het definitieve rapport uitgebracht.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, draagt de eigenaar van een bouwwerk, standplaats, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, die standplaats, dat open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
2.2. Ingevolge artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, draagt een ieder die een bouwwerk of standplaats bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
2.3. Ingevolge artikel 100d van de Woningwet, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, kan een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV inhouden dat het bouwen, gebruik of slopen wordt gestaakt dan wel dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk of standplaats, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen.
2.4. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 5:21 van de Awb, heeft het gemeentebestuur de bevoegdheid met bestuursdwang op te treden tegen hetgeen in strijd met, bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichting is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
2.5. Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel vermeldt de beschikking welk voorschrift is of wordt overtreden.
2.6. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Formele beroepsgronden
3.1.1. Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat de in het eerste primaire besluit opgelegde last onvoldoende duidelijk was, nu hierin slechts wordt gesproken over het stilleggen en stilgelegd houden van de sloopwerkzaamheden en niet over de verwerking van het puin van de al gesloopte flats.
3.1.2. De rechtbank overweegt dat de coördinator bouwtoezicht en de toezichthouder bouwtoezicht in hun op ambtseed opgemaakte verklaring van 17 januari 2008, hebben overwogen dat “besloten is tot stillegging van de gehele sloopwerkzaamheden”. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit deze formulering voldoende blijkt dat de stillegging en de last gericht is op het stilleggen en gestaakt houden van alle sloopwerkzaamheden, dus zowel het slopen van flat 6, als het verwerken van het puin van flats 1 t/m 5. Dit te meer nu in voornoemde verklaring is opgenomen dat er niet alleen een inventarisatie van de nog te slopen flat asbestbemonstering dient plaats te vinden, maar ook van het puin van de reeds gesloopte flats. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de schriftelijke bevestiging van de stillegging en de daarbij opgelegde last onder dwangsom in het eerste primaire besluit, alsmede de daarop volgende besluitvorming van verweerder omtrent de sloop van de flats 1 t/m 6, betrekking hebben op het stilleggen en gestaakt houden van alle sloopwerkzaamheden. Het feit verweerder dat in de latere besluitvorming één en ander niet precies gelijk heeft geformuleerd, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af. Van de door eiseres gestelde strijd met het rechtszekerheidbeginsel is dan ook geen sprake.
3.1.3. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat verweerder de stillegging van de sloopwerkzaamheden ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 100d van de Woningwet, omdat dit artikel geen handhavingbevoegdheid voor verweerder creëert. De rechtbank overweegt dat verweerder daartoe krachtens artikel 125 van de Gemeentewet, artikel 5:24 van de Awb en artikel 1a en 100d, eerste lid, van de Woningwet, gezien de aard en strekking van het middel stillegging als ordemaatregel, zonder meer bevoegd was.
3.2. Materiële beroepsgronden
3.2.1. Met betrekking tot de inhoud van het bestreden besluit stelt eiseres zich primair op het standpunt dat er onvoldoende grond was om handhavend op te treden, nu niet gebleken is dat bij de sloop van de flats 1 tot en met 5 gevaar bestond voor de gezondheid of veiligheid. De sloopwerkzaamheden bij deze flats waren conform het Asbestverwijderingsbesluit uitgevoerd. Verder is bij flats 1 tot en met 5 extra toezicht uitgeoefend door onderzoeksbureau Search. Uit het rapport van RPS blijkt dat de asbestconcentratie in de puindepots de wettelijke interventiewaarde/restconcentratienorm van 100 mg/kg niet overschreed. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat de kwaliteit van de sloop van de flats 1 tot en met 5 gelijk was aan de kwaliteit van de sloopwerkzaamheden aan flat 6 en dat hij daarom kon besluiten tot stillegging van alle werkzaamheden. Ook ten aanzien van flat 6 bestond geen noodzaak tot handhaving, nu de Arbeidsinspectie de werkzaamheden aan deze flat reeds had stilgelegd en aan dat bevel door belanghebbende gevolg was gegeven.
3.2.2. Ten aanzien van de sloopwerkzaamheden stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op 17 januari 2008 ter plaatse van de nog niet gesloopte flat 6 zichtbare resten asbest zijn aangetroffen. Anders dan eiseres in haar bezwaar- en beroepschrift lijkt te betogen, stelt de rechtbank vast dat de stillegging van de sloopwerkzaamheden in het kader van de ordemaatregel ex artikel 100d van de Ww plaatsvond. De last onder dwangsom ziet derhalve niet op de initiële stillegging. Vervolgens heeft verweerder, nadat gevolg was gegeven aan het bevel tot stillegging, een (preventieve) last onder dwangsom opgelegd waarmee is beoogd om de sloopwerkzaamheden ook gestaakt te houden. De rechtbank zal het beroep met inachtneming van dit onderscheid in het navolgende beoordelen.
3.2.3. De rechtbank stelt voorop dat de stillegging op 17 januari 2008 een ordemaatregel betrof. Beoordeling van de rechtmatigheid daarvan door de rechtbank vindt terughoudend plaats. Alleen als verweerder in redelijkheid niet tot toepassing van de maatregel heeft kunnen besluiten, zal de rechtbank daar consequenties aan verbinden. De rechtbank is in het voorliggende geval van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de onmiddellijke stillegging van alle sloopwerkzaamheden heeft mogen besluiten. Verweerder heeft op het moment van de constatering dat asbest ter plaatse van flat 6 aanwezig was, in redelijkheid de conclusie kunnen en mogen trekken dat de situatie en sloopomstandigheden bij flat 6 niet wezenlijk verschilden van de situatie bij de overige vijf reeds gesloopte flats en daarmee dat dus ook het puin van flats 1 t tot en met 5 een asbestonveilige situatie zouden opleveren. Hierbij acht de rechtbank van belang dat aan het bewerken van asbest risico's voor de volksgezondheid en het milieu verbonden zijn, dat de flats constructureel (nagenoeg) gelijk waren, dat voor alle flats tezamen één asbestinventarisatie is gemaakt en dat voor alle flats één sloopvergunning is verleend, terwijl de feitelijke sloopwerkzaamheden door dezelfde bedrijven werd verricht nadat de vereiste asbestsanering was afgerond. Verweerder heeft aan het belang van het voorkomen van acuut gevaar voor de volksgezondheid en het voorkomen van milieuverontreiniging in redelijkheid grotere betekenis mogen toekennen dan aan het belang van eiseres bij het ongehinderd kunnen voortzetten van de sloopwerkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat het daadwerkelijk gevaar voor de gezondheid of veiligheid niet eerst onomstotelijk behoefde te worden vastgesteld, zodat verweerder terecht heeft geoordeeld dat zowel ten aanzien van de verwerking van het slooppuin van de gesloopte flats 1 tot en met 5, als ten aanzien van de nog te slopen flat 6 voldoende grond bestond voor de conclusie dat sprake was van overtreding van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet. Verweerder was op 17 januari 2008 dan ook bevoegd om de sloopwerkzaamheden in volle omvang stil te leggen en heeft in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kunnen maken.
3.2.4. Het feit dat de Arbeidsinspectie de sloop van flat 6 al had stilgelegd, doet aan het voorgaande niet af, nu verweerder als bestuursorgaan een eigen plicht heeft om, in beginsel, gebruik te maken van haar bevoegdheid om handhavend op te treden. Hierbij acht de rechtbank voorts van belang dat de Arbeidsinspectie ten aanzien van dezelfde feitelijke situatie een handhavingsbevoegdheid heeft die is gebaseerd op een andere wettelijke grondslag, welke ziet op de bescherming van andere belangen, te weten de belangen van de werknemers, dan die op grond waarvan verweerder handhavend is opgetreden, te weten het belang van de veiligheid van een ieder in de omgeving van de slooplocatie die aan asbest kan worden blootgesteld. Voor zover het beroep van eiseres is gericht tegen de stillegging van de sloop, dient dat beroep, gelet op het vorenstaande, te falen.
3.3.1. Nadat de sloopwerkzaamheden waren stilgelegd, heeft verweerder aanleiding gezien om bij het eerste primaire besluit eveneens een last onder dwangsom op te leggen. Thans ligt de vraag voor of verweerder daartoe de bevoegdheid toekwam en zo ja, of hij in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken op de wijze zoals is geschied. Vast staat dat de door verweerder opgelegde - last onder - dwangsom niet is verbeurd.
3.3.2. Eiseres heeft aangevoerd dat zij vertragingsschade heeft opgelopen doordat de sloopwerkzaamheden zijn stilgelegd en de stillegging door verweerder niet eerder (geheel) is ingetrokken. Om de gestelde schade te kunnen verhalen, zou de onrechtmatigheid van de primaire besluiten vast moeten komen te staat, hetgeen maakt dat zij belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van de last.
3.3.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan gevergd worden dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.3.4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd was tot het op 18 januari 2008 opleggen van een last onder dwangsom. Weliswaar waren de sloopwerkzaamheden op dat moment feitelijk stilgelegd, maar verweerder had er groot belang bij zeker te stellen dat de werkzaamheden niet zouden worden hervat voordat er zekerheid was verkregen over de omvang van risico’s voor de gezondheid of veiligheid. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de bevindingen van TNO betoogd dat in de puindepots asbesthoudend puin is aangetroffen dat daar na de verrichte asbestsanering niet meer in aanwezig mocht zijn, nu het geen zogenaamde verborgen bronnen betrof. Eiseres heeft deze bevindingen niet, althans onvoldoende weersproken. Gelet op de grote belangen heeft verweerder het voortduren van de stillegging van de sloopwerkzaamheden, inclusief de verdere verwerking van het puin, mogen afdwingen door de oplegging van een last onder dwangsom. De condities die aan de duur van de last zijn verbonden, zoals het verkrijgen van de onderzoeksresultaten en van een saneringsplan, zijn dan ook niet onredelijk.
3.3.5. De last onder dwangsom is opgelegd om herhaling van de overtreding te voorkomen. In een dergelijk geval behoeft aan de last, behoudens bijzondere omstandigheden, geen begunstigingstermijn te worden verbonden. Eiseres heeft haar beroepsgrond dat verweerder haar ten onrechte geen begunstigingstermijn heeft gegund overigens ter zitting ingetrokken.
3.4.1. Volgens eiseres heeft zij - subsidiair - onnodig (vertragings)schade opgelopen. Er was geen goede grond voor verweerder om de last na 24 januari 2008 (rapport Oesterbaai), 11 februari 2008 (rapport RPS), 27 februari 2008 (opheffing stillegging Arbeidsinspectie) of 11 maart 2008 (eerste conclusies van TNO) te laten voortduren, omdat toen duidelijk was dat er geen gevaar voor de volksgezondheid bestond.
3.4.2. Verweer heeft in dit verband aangevoerd dat gebleken is dat de rapporten van Oesterbaai en RPS onvolledig waren en niet voldeden aan de NEN 5897-normen. In deze rapporten werd overigens juist bevestigd dat de asbestverwijdering niet volledig conform de geldende wet- en regelgeving was uitgevoerd en dat sprake was van een asbestonveilige situatie. Pas met de resultaten van het TNO onderzoek van 14 maart 2008 kon een definitief oordeel worden gegeven over de risico’s, aldus verweerder. Verder blijkt uit de brief van TNO van 20 maart 2009, behorende bij het TNO rapport dat het feit dat een lage asbestconcentratie of zelfs helemaal geen asbest wordt aangetroffen niet betekent dat er tijdens de sloopwerkzaamheden geen blootstellingrisico’s zijn opgetreden, aldus verweerder.
3.4.3. De rechtbank overweegt dat uit het rapport van Oesterbaai van 24 (en 25) januari 2008 onder meer blijkt dat het puin van de flats 1 tot en met 5 (gedeeltelijk) visueel is geïnspecteerd, waarbij op meerdere plaatsen asbesthoudende fragmenten zijn aangetroffen. Oesterbaai concludeert dat er asbest aanwezig is en dat op een aantal plaatsen de interventie-waarden worden overschreden. RPS heeft op 11 februari 2008 in haar rapportage echter onder meer geconcludeerd dat de interventiewaarde van 100 mg/kg in geen van de deelpartijen wordt overschreden.
3.4.4. Gelet op voornoemde (niet-eenduidige) onderzoeksresultaten van Oesterbaai en RPS is de rechtbank van oordeel dat verweerder daar niet uit behoefde af te leiden dat de sloop van flats 1 tot en met 5 geheel conform de geldende regels had plaatsgevonden en dat de verdere verwerking van het puin geen ontoelaatbaar gevaar voor de veiligheid of volksgezondheid zou kunnen opleveren. Anders dan eiseres, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van deze bevindingen heeft mogen concluderen dat nader onderzoek door TNO gewenst was, nu er op dat moment nog onvoldoende duidelijkheid bestond over de aanwezigheid en concentraties asbest in het slooppuin, om het eerste primaire besluit geheel in te trekken.
3.4.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten om eerst na goedkeuring van het door belanghebbende ingediende asbestsaneringsplan / werkplan voor flat 6 op 21 februari 2008, bij het tweede primaire besluit van 26 februari 2008 het eerste primaire besluit slechts in te trekken voor wat betreft het gestaakt houden van de sloopwerkzaamheden aan de nog te slopen flat 6.
3.4.6. TNO heeft op 11 maart 2008 de eerste onderzoeksresultaten bekendgemaakt, waarbij zij de resultaten van de onderzoeken door Oesterbaai en RPS heeft betrokken. TNO achtte de rapporten van Oesterbaai en RPS summier en onvolledig en deze waren volgens TNO in strijd met NEN 5897 uitgevoerd. Verder heeft TNO geconcludeerd dat er op basis van de onderzoeken van Oesterbaai en RPS verondersteld kan worden dat de concentratie aan asbest vermoedelijk beneden de restconcentratienorm van 100 mg/kg zal blijven. De rechtbank acht het niet onbegrijpelijk dat verweerder over de restconcentratie nadere zekerheid wenste en om die reden om nader onderzoek heeft verzocht.
3.4.7. Uit de resultaten van een aanvullend onderzoek door TNO van 14 maart 2008 blijkt dat het nat breken van verontreinigd bouw- en sloopafval zeker niet tot normoverschrijdende blootstelling op de werkplek (grenswaarde) en de buitenlucht (VR-niveau) zal leiden. Na ontvangst van deze aanvullende rapportage van TNO heeft verweerder overleg gepleegd met TNO, de Arbeidsinspectie en VROM over de te volgen sanerings- en verwerkingsmethoden. Vervolgens heeft verweerder, minder dan één week na ontvangst van de deze nadere onderzoeksresultaten van TNO, bij het derde primaire besluit ook het resterende deel van de last, dat zag op (de verwerking van het puin in) de puindepots van flats 1 tot en met 5, ingetrokken, onder negen voorwaarden met betrekking tot de verdere verwerking, waaronder de voorwaarde dat het puin alleen nat gebroken mag worden.
3.4.8. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek door TNO onzorgvuldig is geweest of onjuist is uitgevoerd. Verweerder mocht dan ook afgaan op de resultaten van dit onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de definitieve onderzoeksresultaten van TNO van 14 maart 2008 in redelijkheid heeft kunnen afwachten, alvorens de resterende last geheel in te trekken. Eén en ander getuigt van een zorgvuldige werkwijze. Uit de voorwaarden die verweerder heeft gesteld en die door eiseres niet zijn betwist leidt de rechtbank voorts af dat het hervatten van de werkzaamheden niet mocht plaatsvinden op de wijze die werd gehanteerd voor de stillegging. Niet geoordeeld kan worden dat verweerder onvoldoende voortvarend of onzorgvuldig heeft gehandeld.
3.4.9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden de last tot stillegging van de sloopwerkzaamheden bij het tweede primaire besluit niet geheel heeft ingetrokken en dat verweerder het derde primaire besluit niet onredelijk laat heeft genomen.
3.4.10. Het feit dat de Arbeidsinspectie de stillegging van de werkzaamheden met betrekking tot het slooppuin al bij besluit van 27 februari 2008 had ingetrokken, doet aan het voorgaande niet af. In het verlengde van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.2.4, ontleent de Arbeidsinspectie zijn bevoegdheid tot stillegging van de werkzaamheden aan een andere wettelijke grondslag, waarbij andere te beschermen belangen een rol spelen. In de intrekking van de stillegging door de Arbeidsinspectie heeft verweerder dan ook terecht geen aanleiding gezien om eveneens tot intrekking van de last over te gaan.
4. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres of tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, mrs. C.E. Heyning-Huydecoper en D.M. de Feijter, leden, in aanwezigheid van mr. V. Heijman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2011.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is buiten staat de uitspraak
te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.