RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: 11/1089 ZVW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende in België,
eiser,
gemachtigde mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cnobben,
de Raad van bestuur van het College voor zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. M. Mulder.
Op 8 maart 2010 heeft verweerder eiser een definitieve jaarafrekening inzake de Zorgverzekeringswet (Zvw) over 2006 gezonden.
Bij besluit van 9 februari 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2011. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde. Tevens is als getuige verschenen [getuige 1] (hierna: [getuige 1]), werkzaam bij RSM Wehrens, Mennen & de Vries Belastingadviseurs (kantoor van eisers gemachtigde).
1. Feiten en omstandigheden
1.1. In het dossier bevindt zich een bezwaarschrift van eisers gemachtigde van 17 maart 2010. Op 12 mei 2010 heeft eisers gemachtigde een aanvullend bezwaarschrift bij verweerder ingediend, waarin is verwezen naar het bezwaarschrift van 17 maart 2010.
1.2 Op 21 mei 2010 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [getuige 1] en een medewerker van verweerder, mevrouw [medewerker], over de status van het bezwaarschrift. Hierop is op dezelfde datum van de zijde van eiser het bezwaarschrift van 17 maart 2010 en de aanvulling daarop van 12 mei 2010 per fax verzonden aan verweerder.
2.1 In geschil is de vraag of verweerder het bezwaarschrift van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het niet tijdig is ingediend.
2.2 Verweerder stelt dat eisers bezwaarschrift van 17 maart 2010 eerst met het aanvullend bezwaar op 21 mei 2010 per fax is ontvangen en daarmee buiten de termijn is ingediend.
2.3 In artikel 6:7 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt.
2.4 Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.5 In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat bij verzending per post het bezwaarschrift bovendien tijdig is ingediend indien het voor het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
2.6 In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat, ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.7. Nu eiser ten tijde van belang woonachtig was in België, diende verweerder zijn besluit bekend te maken volgens de wijze die wordt voorgeschreven in Verordening (EEG) 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen (hierna: Verordening 574/72).
2.8 Uit artikel 3 van Verordening 574/72 volgt dat verweerder in een geval als dit het besluit had moeten verzenden per aangetekende post met bericht van ontvangst. De rechtbank constateert dat dit niet is gebeurd, verweerder heeft het besluit per gewone post aan eiser verzonden. Tussen partijen is echter niet in geschil dat de bezwaartermijn is geëindigd op 19 april 2010.
2.9 De gemachtigde van eiser stelt dat het bezwaarschrift op 17 maart 2010 per gewone post aan verweerder is verzonden. Zij heeft ter onderbouwing hiervan een (deels geanonimiseerde) kopie van bijgehouden postboek overgelegd.
2.10 De rechtbank overweegt dat naar vaste rechtspraak, in een geval als het onderhavige waarin de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden poststuk niet heeft ontvangen, het in beginsel aan de verzender is om aannemelijk te maken dat het poststuk wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen (bijvoorbeeld een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 september 2009, LJN: BJ8426). De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres (zie CRvB 15 juni 2011, LJN: BQ9423).
2.11 De vraag is derhalve of eiser aannnemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift naar het juiste adres is verzonden. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift is voorzien van de juiste adressering, dat als verzenddatum 17 maart 2010 is vermeld en dat de gemachtigde van eiser een geanonimiseerde kopie van het bijgehouden postboek heeft overgelegd. De gemachtigde van eiser heeft bovendien ter zitting aan de rechtbank en de gemachtigde van verweerder een niet-geanonimiseerde pagina van het postboek getoond. Ten slotte heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat ten tijde van belang geen sprake was van problemen bij de verzending van poststukken vanuit haar kantoor. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee de verzending van het bezwaarschrift voldoende aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat het op de weg van verweerder ligt om dit vermoeden te ontzenuwen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat uit de systemen van verweerder niet blijkt dat het bezwaarschrift bij verweerder is ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende om de ontvangst van het bezwaarschrift redelijkerwijs te betwijfelen (zie ook voornoemde uitspraak van de CRvB van 15 juni 2011).
2.12 Verweerder heeft aangevoerd dat voornoemde uitspraak van de CRvB van
15 juni 2011 in onderhavige zaak niet kan worden toegepast omdat de uitspraak ziet op het geval dat een geadresseerde een besluit van een bestuursorgaan niet heeft ontvangen, terwijl hier een andere situatie aan de orde is, namelijk dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift niet heeft ontvangen. De rechtbank ziet voor dit standpunt echter geen aanknopingspunt in genoemde uitspraak, te meer nu in rechtsoverweging 4.2. van genoemde uitspraak ook in meer algemene bewoordingen en zonder onderscheid naar de aard van de verzender of ontvanger is geoordeeld over de bewijslastverdeling bij verzending en ontvangst van poststukken.
2.13 Dit betekent dat het beroep gegrond zal worden verklaard en dat verweerder, zoals ter zitting is besproken, binnen twee weken een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.14 De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten. Anders dan eiser, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire vergoeding uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Zelfs al zou eiser gevolgd worden in zijn stelling dat hij onnodig in de positie is gebracht dat hij beroep moest instellen, dan nog wil dat niet zeggen dat daarmee is gegeven dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in
artikel 2, derde lid, van het Bpb. De stelling van eiser dat mevrouw [medewerker] tijdens het telefoongesprek op 21 mei 2010 heeft erkend dat het bezwaarschrift op 17 maart 2010 bij verweerder is ingekomen, is – wat daarvan ook zij – niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat de werkwijze en besluitvorming van verweerder eiser dwongen tot het inroepen van rechtshulp waar een meer dan normale tijdsbesteding mee was gemoeid (verwezen wordt naar een uitspraak van de CRvB van 17 april 2008, LJN: BD0245).
2.15 De proceskosten in bezwaar en beroep worden vastgesteld op € 1.311,-- (een punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting).
2.16 Tevens is er aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 41,- aan hem dient te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 1.311,-, te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 41,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.R. Docter, rechter, in aanwezigheid van mr. G. Panday, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB