ECLI:NL:RBAMS:2011:BR5754

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/706475-11, RK nummer: 11/3246.
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan België in het kader van een interneringsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 augustus 2011 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan België, in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de tenuitvoerlegging van een interneringsmaatregel die aan de opgeëiste persoon was opgelegd. De rechtbank heeft de procesgang en de relevante feiten besproken, waaronder de eerdere vonnissen van de Belgische rechtbanken die betrekking hebben op diefstal en poging tot diefstal. De opgeëiste persoon, geboren in België, was op dat moment gedetineerd in Nederland.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die zich baseerden op artikel 11 van de Overleveringswet (OLW), verworpen. De verdediging stelde dat de overlevering zou leiden tot een flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, zoals gewaarborgd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde echter dat de overgelegde stukken niet voldoende bewijs boden voor deze claim. Er werd opgemerkt dat de Belgische overheid zich heeft verbonden om de omstandigheden in strafinrichtingen te verbeteren, en dat er geen bewijs was dat de opgeëiste persoon geen effectieve rechtsmiddelen zou hebben in België.

De rechtbank concludeerde dat aan alle eisen van de OLW was voldaan en dat de overlevering diende te worden toegestaan. De beslissing werd genomen in het licht van de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij de rechtbank ook verwees naar eerdere uitspraken die relevant waren voor de beoordeling van de vordering. De rechtbank heeft de overlevering goedgekeurd, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, en verklaarde dat er geen gewoon rechtsmiddel openstond tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706475-11
RK nummer: 11/3246
Datum uitspraak: 16 augustus 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 mei 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 18 mei 2011 (per fax ontvangen op 20 mei 2011) door de eerste substituut Procureur des Konings, Parket van de Procureur des Konings te Antwerpen (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (België) op [1981],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit andere hoofde gede¬tineerd in het Huis van Bewaring “Torentijd” te Middelburg,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 augustus 2011. Daarbij zijn de officier van justitie en de (gemachtigd) raadsman mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Goes gehoord. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht om op de vordering te worden gehoord.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, van de OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er vanwege haar volle agenda niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB liggen
- een vonnis van de Correctionele rechtbank Dendermonde van 18 juni 2007;
- een vonnis van de Correctionele rechtbank Oudenaarde van 27 november 2006;
- een vonnis van de Correctionele rechtbank Antwerpen van 12 juni 2006 en
- een beschikking van de Raadkamer Antwerpen van 13 februari 2006,
referentie INT 2006/20, ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van de beslissing tot internering voor onbepaalde duur. Deze vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemde vonnissen en beschikking.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Belgische nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid, feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd geen lijstfeiten betreffen zodat de feiten derhalve zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar dienen te zijn en dat op deze feiten bovendien in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden dient te zijn gesteld. Aan deze voorwaarden is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
- (vonnis van 18 juni 2007): diefstal en poging tot diefstal
- (vonnis van 27 november 2006): diefstal, meermalen gepleegd
- (vonnis van 12 juni 2006): diefstal, meermalen gepleegd
- (beschikking van 13 februari 2006): diefstal, meermalen gepleegd.
5. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 11 van de OLW
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering op grond van artikel 11 van de OLW dient te worden geweigerd omdat er een op feiten en omstandigheden gegrond vermoeden bestaat dat overlevering zal leiden tot een flagrante schending van de artikelen 5 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De raadsman is bekend dat in 2009 een soortgelijk verzoek voor overlevering door de Belgische autoriteiten is ingediend en dat destijds ook een soortgelijk verweer is gevoerd dat door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 10 juli 2009 is verworpen. Toch is de verdediging van mening dat er voldoende feiten en omstandigheden zijn die aantonen dat sprake is van een schending van de rechten van de opgeëiste persoon. Het staat vast dat de opgeëiste persoon aan België moet worden overgeleverd voor de executie van een interneringsmaatregel. Deze maatregel is in België omstreden en levert een onmenselijke behandeling op. Uit het overgelegde krantenartikel van het dagblad “De Morgen” van 3 september 2010 blijkt dat willekeur troef is en dat er geen gefundeerde beslissing kan worden genomen over een interneringsmaatregel. Er vindt nauwelijks tot geen psychiatrische behandeling van geïnterneerden plaats. De verdediging heeft wederom gewezen op het arrest Aerts tegen België van 30 juli 1998 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Uit het eveneens overgelegde Belgisch nationaal verslag voor het Universeel Periodiek Onderzoek uit 2011 blijkt dat de Belgische autoriteiten aangeven dat de interneringsmaatregel begin 2010 als zodanig niet of onvoldoende werkt. De realiteit wijst uit dat veel geïnterneerden jaren in de gevangenis blijven zitten en dat de Belgische praktijk gekenmerkt wordt door een bijna compleet gebrek aan behandeling omdat de nadruk wordt gelegd op de bescherming van de maatschappij en niet op de behandeling van de geïnterneerden. Voorts bestaat er wellicht formeel een rechtsmiddel voor de opgeëiste persoon doordat hij elke zes maanden bij de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij om invrijheidsstelling kan vragen, maar uit de overgelegde stukken blijkt dat dit rechtsmiddel feitelijk een wassen neus zodat het strijd met artikel 13 van het EVRM oplevert.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een beroep op artikel 11 van de OLW kan slechts kan slagen indien dat wordt gestaafd met specifieke de opgeëiste persoon betreffende feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die zijn gewaarborgd in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De door de raadsman overgelegde stukken, die onder meer zien op het algemene verloop van de interneringsmaatregel in België en onvoldoende op de specifieke situatie van de opgeëiste persoon, maken niet aannemelijk dat sprake is van dergelijke feiten en omstandigheden. Verder is niet gebleken dat er voor de opgeëiste persoon in België geen effective remedy bestaat als bedoeld in artikel 13 van het EVRM.
De rechtbank verwijst voor dit oordeel mede naar haar uitspraken van 10 juli 2009 (parketnummer 13/497290-09) en 2 augustus 2011 (parketnummer 13/706460-11). In de uitspraak van 10 juli 2009 heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat internationale instanties kritiek hebben geuit op de wijze waarop de Belgische autoriteiten in het algemeen omgaan met geesteszieke gedetineerden en hebben geconstateerd dat deze kritiek niet tot verandering heeft geleid, niet meebrengt dat de aangeduide rechtsmiddelen in het geval van de opgeëiste persoon niet effectief zouden kunnen zijn. Voorts blijkt ook uit het thans overgelegde nationaal verslag (paragraaf 60, pag. 14) dat de Belgische overheid zich heeft verbonden om de omstandigheden in strafinrichtingen te verbeteren, onder andere door renovatie, alsook om de behandeling van personen die in aanmerking komen voor internering te verbeteren, waaronder de gedetineerden. Uit paragraaf 63 blijkt dat veel gedetineerden in gevangenissen blijven in plaats van in gespecialiseerde instellingen. De ontwikkeling van een extern zorgcircuit is een prioriteit. In afwachting daarvan zijn verzorgingsploegen ter plaatse in gevangenissen. Dit laat tevens toe om te werken met een duidelijke scheiding tussen enerzijds zorgverstrekking en expertise anderzijds.
Gezien het voorgaande is de weigeringsgrond van artikel 11 OLW niet aan de orde.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 45 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7 en 11 van de OLW.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de eerste substituut Procureur des Konings, Parket van de Procureur des Konings te Antwerpen, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.H.J. Evers, voorzitter,
mrs. J.W. Vriethoff en W.C.J. Robert rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 augustus 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A/B/C