RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/5866 WW44
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen:
de besloten vennootschap [eiseres] Vastgoed B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. R.H. IJsendijk,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigden: mrs. N. Boelens en A. Franke.
Bij besluit van 26 februari 2009 heeft verweerder de aan eiseres verleende bouwvergunning ingetrokken (primaire besluit).
Bij besluit van 5 november 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 26 februari 2009, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard (bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2011.
Eiseres is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde en de heer [bestuurder 1], bestuurder/aandeelhouder van eiseres.
Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Op 12 augustus 2008 heeft eiseres verweerder verzocht om een reguliere bouwvergunning voor het veranderen van de begane grond en de eerste verdieping van het pand Fokke Simonszstraat 40 – 42 te Amsterdam. Voor dit bouwplan heeft verweerder bij besluit van 24 december 2008 een reguliere bouwvergunning verleend. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat een nadere beoordeling in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen (Wet Bibob) zou kunnen leiden tot intrekking van de bouwvergunning op grond van artikel 59 Woningwet.
1.2. Verweerder heeft het Landelijk Bureau Bibob (afgekort: LBB) om advies gevraagd teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Dit advies is door verweerder op 15 februari 2008 ontvangen.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bouwvergunning ingetrokken. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Op 8 juli 2009 is door het LBB een aanvullend advies uitgebracht.
1.4. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd. Verweerder verwijst in dit verband - onder meer - naar de adviezen van het LBB van 15 februari 2008 en 8 juli 2009. Daaruit zijn volgens verweerder strafbare feiten en omstandigheden naar voren gekomen die erop wijzen of doen vermoeden dat de bouwvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten dan wel dat de bouwvergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De in de adviezen van het LBB opgenomen bevindingen kunnen de in de adviezen getrokken conclusies dragen, aldus verweerder.
1.5. Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden.
2.1. Op grond van artikel 59, eerste lid, onder f, van de Woningwet kan de reguliere bouwvergunning geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet in deze wet onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met een vergunninghouder kan worden gelijkgesteld.
2.2. Op grond van het vierde lid van artikel 59 van de Woningwet kan het LBB, bedoeld in artikel 8 van de Wet Bibob, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd, voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid onderdeel f.
2.3. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob, kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, een aangevraagde beschikking weigeren dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (a) of strafbare feiten te plegen (b).
2.4. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet Bibob wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
2.5. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
2.6. Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of,
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
2.7. Op grond van artikel 3, vijfde lid, onder a, van de Wet Bibob vindt de weigering dan wel intrekking van de vergunning, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met de mate van het gevaar.
2.8. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet Bibob heeft het LBB tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen daarom te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Verweerder heeft de Bibob-adviezen en overige stukken in het geding gebracht en medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van deze stukken. De rechtbank heeft op 29 januari 2010 onder toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist dat de beperking van de kennisneming van genoemde stukken gerechtvaardigd is. Eiseres heeft op 9 februari 2010 met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb aan de rechtbank toestemming gegeven om mede op grondslag van de Bibob-adviezen en de overige stukken uitspraak te doen.
3.2. Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat het delict witwassen niet valt onder artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. Deze bepaling bevat de bestuursrechtelijke omschrijving van witwassen: het benutten van voordelen verkregen uit eerder gepleegd strafbaar handelen. Met het gebruik van de weigerings- of intrekkingsbevoegdheid wordt volgens eiseres geen ander doel nagestreefd dan te voorkomen dat een vergunning mogelijk die specifieke benuttingshandelingen zal faciliteren. Eiseres heeft ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 november 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BK2970.
3.3. De rechtbank deelt het standpunt van eiseres niet en vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 februari 2010, te vinden op rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BL1830. In die uitspraak achtte de Afdeling ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob aanwezig in verband met – onder meer – het strafbare feit van witwassen. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen en concludeert dan ook dat witwassen zelf als strafbaar feit, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob kan worden aangemerkt.
3.4. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat op grond van artikel 3 van de Wet Bibob sprake moet zijn van gepleegde strafbare feiten en niet van vermoedelijk gepleegde strafbare feiten, zoals door verweerder wordt gesteld.
3.5. De rechtbank overweegt dat verweerder zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de verleende bouwvergunning, indien verleend, zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Verweerder baseert zich daarbij op de adviezen van het LBB. Daarin is sprake van feiten en omstandigheden die er op wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat eiseres in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob, aldus verweerder.
Ook blijkt dat verweerder het “kennelijke vermoeden dat eiseres in relatie staat tot strafbare feiten”, mede baseert op het feit dat sprake zou zijn van een samenwerkingsverband tussen eiseres en de besloten vennootschap Cassius Vastgoed B.V. (hierna: Cassius) waarbij door de aan- en verkoop van panden in Amsterdam een deel van de erfenis van de in 1993 geliquideerde [persoon 1] is witgewassen. Dit geschiedde door de advocaat mr. [advocaat] (hierna: [advocaat]) en de heer [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) middels Cassius. Echter, naast [advocaat] en [persoon 2] zouden ook eiseres en haar aandeelhouders (en bestuurders) [bestuurder 1] en [bestuurder 2] (hierna: [bestuurder 1] en [bestuurder 2]) daarbij een actieve rol hebben vervuld, aldus verweerder. Het gaat hierbij om de aankoop door Cassius van vier panden, te weten Lijnbaansgracht 100-hs, Kinkerstraat 25, Orteliusstraat 278 en Van Ostadestraat 137.
3.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op basis van de advisering van het LBB redelijkerwijs moet worden aangenomen dat eiseres middels haar bestuurders/aandeelhouders [bestuurder 1] en [bestuurder 2], bij de transacties van de panden Kinkerstraat 25 en Lijnbaansgracht 100-huis op de hoogte was van de financiering van die panden met geld afkomstig uit criminele activiteiten.
3.7. Verweerder trekt, in navolging van de bezwaarcommissie, op grond van de in de LBB-adviezen genoemde feiten en omstandigheden de conclusie dat eiseres wetenschap had, of in ieder geval had moeten hebben van de witwasconstructie. Het gaat daarbij om het volgende:
- uit het advies en de daarin genoemde uitspraken volgt dat eiseres en de namens [persoon 2] optredende [advocaat] frequent en intensief contact hebben gehad en dat [advocaat] eiseres als cliënte beschouwde;
- uit de leveringsaktes blijkt dat [advocaat] in ieder geval optrad als gevolmachtigde namens Cassius / [persoon 2] voor de Kinkerstraat 25 en Lijnbaansgracht 100;
- eiseres was op de hoogte van het feit dat Cassius / [persoon 2] problemen had met de financiering en dat in alle onroerend goed transacties de financiering door [advocaat] werd geregeld waarbij bekend was dat de financiering uit Zwitserland kwam;
- [bestuurder 2] heeft een actieve rol gespeeld in de verwerving van het pand Orteliusstraat 278 door Cassius / [persoon 2];
- [bestuurder 1] is in november / december 2005namens Cassius naar buiten opgetreden;
- verder vond zaakwaarneming plaats na de moord op [advocaat] en detentie van [persoon 2].
Ook is verweerder van mening dat de bestuurders/aandeelhouders van eiseres, [bestuurder 1] en [bestuurder 2], gelet op de berichtgeving in de media, op zijn minst op hun hoede hadden moeten zijn waar het ging om transacties in de vastgoedbranche waarbij [advocaat] betrokken was.
Samengevat brengt dit de bezwaarcommissie in het door verweerder overgenomen advies tot de conclusie dat er crimineel geld is witgewassen door de aankoop van de panden Kinkerstraat en Lijnbaansgracht door Cassius en dat op goede gronden een relatie is aangenomen als bedoeld in artikel 3, vierde lid onder aanhef en a van de Wet Bibob, dat wil zeggen, dat eiseres de strafbare feiten, witwassen en heling, zelf heeft begaan.
3.8. Ten aanzien van bovenstaande conclusies van verweerder overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van
8 juli 2009, te vinden op rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BJ1892) ziet het begrip “vermoeden” van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob op het in relatie staan tot strafbare feiten en geldt ten aanzien van strafbare feiten dat aannemelijk moet zijn dat deze zijn gepleegd, willen die feiten betrokken worden in de beoordeling.
Daarbij mag een bestuursorgaan afgaan op de expertise van het LBB, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met wat voor het overige bekend is (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2010, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BL1830).
Dit ontslaat het bestuursorgaan echter niet van de verplichting op grond van artikel 3:9 van de Awb om zich ervan te vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
3.9. De rechtbank stelt vast dat verweerder uiteindelijk op basis van de stukken en de rapportages aan eiseres tegenwerpt dat met de aankoop door Cassius van de panden Kinkerstraat en Lijnbaansgracht crimineel geld is witgewassen. Uit de stukken leidt de rechtbank af dat het pand aan de Lijnbaansgracht 100 op 13 september 2004 en het pand aan de Kinkerstraat 25 op 21 februari 2005 door eiseres aan Cassius is verkocht. Deze transacties vonden dus plaats voordat de bouwaanvraag door eiseres was ingediend.
3.10. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat zij pas in 2005 bemerkte dat er aan de notaris werd betaald vanuit Zwitserland, doordat de uitvoering van een overeenkomst vertraging opliep. De koopovereenkomsten waren toen al gesloten en reeds gedeeltelijk uitgevoerd. Eiseres heeft verder betoogd dat zij ook geen (in)zicht had in de geldstromen van de koper, Cassius. Verweerder heeft deze gemotiveerde verklaring van eiseres niet bestreden of weerlegd. De rechtbank ziet hierin dan ook onvoldoende grond voor verweerders stelling dat dit bij eiseres reden voor twijfel over de legitieme herkomst moest opleveren.
3.11. Dat eiseres op haar hoede had moeten zijn in haar contacten met [advocaat], vanwege de publicaties in de Telegraaf, overtuigt evenmin. Ten tijde van de transacties tussen eiseres en Cassius was weliswaar bekend dat [advocaat] in 2002 was aangehouden, maar evenzeer dat hij weer was vrijgelaten. [advocaat] is niet veroordeeld, en hij heeft zijn werkzaamheden als advocaat mogen voortzetten tot aan zijn liquidatie in oktober 2005. [persoon 2] van Cassius werd op 14 november 2005 aangehouden op verdenking van strafbare feiten die hij in april 2005 zou hebben gepleegd. [persoon 2] is uiteindelijk ook veroordeeld tot een gevangenisstraf. De publieke bekendmaking van de verdenking en zijn aanhouding vonden echter plaats ver na het moment waarop de transacties hadden plaatsgevonden. Dat de bestuurders van eiseres voorafgaand daaraan (ook) activiteiten voor Cassius hebben verricht, is in dit licht bezien evenmin grond voor twijfel over de rol van eiseres. Anders dan verweerder ziet de rechtbank dan ook niet in hoe eiseres ten tijde van de transacties in 2004 en begin 2005 had moeten twijfelen aan de integriteit van [advocaat] en/of Cassius. Voor verweerders conclusie dat eiseres wetenschap had of had moeten hebben dat de aankoop van de panden door Cassius gefinancierd was met gelden die afkomstig waren van ‘enig misdrijf’, ziet de rechtbank in het dossier dan ook onvoldoende aanknopingspunten.
3.12. Hoewel de lezing van verweerder is gebaseerd op de bevindingen in de adviezen van het LBB, is de rechtbank van oordeel dat de lezing van eiseres dat er ten tijde van de transacties geen reden te vermoeden dat sprake was van witwaspraktijken door die adviezen niet uitgesloten is. Verweerder heeft echter, ondanks dat hier sprake is van een voor eiseres belastend besluit, noch in het bestreden besluit noch in het verweerschrift of ter zitting de lezing van eiseres kunnen weerleggen.
3.13. De winst die eiseres heeft gemaakt met de onroerendgoedtransacties vormt naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanleiding om van een strafbaar feit uit te gaan. Verweerder heeft de onderbouwde stelling van eiseres dat de overeenkomsten en de uitvoering daarvan niet afwijken van de normale vastgoedpraktijk en dat de winstmarge niet buitensporig is te noemen, niet weerlegd.
3.14 Gelet op bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat door verweerder onvoldoende concreet aannemelijk is gemaakt dat met de verbouwing van het pand Fokke Simonszstraat 40 – 42 enig strafbaar feit aan de orde kan zijn, noch dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob. De bevindingen van het LBB, zoals deze ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit, bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun voor deze verstrekkende conclusie. Dit betekent dat verweerder de intrekking van de bouwvergunning van eiseres niet (uitsluitend) op de adviezen van het LBB had mogen baseren.
3.15. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, waarin is vastgehouden aan de intrekking van de bouwvergunning, onzorgvuldig tot stand is gekomen en berust op een ondeugdelijke motivering. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
3.16. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 10 december 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BG6401, heeft overwogen, dient de rechtbank, ingeval een besluit wordt vernietigd, de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken.
3.17. Omdat verweerder bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar meerdere mogelijkheden heeft, niet alleen om het primaire besluit tot intrekking van de bouwvergunning te herroepen maar ook om de daaraan klevende gebreken door het nemen van een nieuw besluit te herstellen, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het is aan verweerder om in een nieuw besluit de bezwaren tegen de intrekking van de bouwvergunning te heroverwegen.
3.18. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt. Er bestaat tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep. Deze kosten worden forfaitair begroot op € 874 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting x € 437,-).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na deze uitspraak opnieuw op de bezwaren
van eiseres te beslissen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 297,-
(zegge: tweehonderd zevenennegentig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,- (zegge: acht-
honderd vierenzeventig euro), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bachrach , voorzitter, en mrs. C.J. Polak en
P.H.A. Knol, leden, in aanwezigheid van J.J.M. Tol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2011.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB