ECLI:NL:RBAMS:2011:BR5620

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/769 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de belangenhebbendenvergunning voor de taxistandplaats Centraal Station Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 juli 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder. Eiser had een belangenhebbendenvergunning voor de taxistandplaats Centraal Station te Amsterdam, welke door verweerder op 4 oktober 2010 voor de duur van twee maanden was ingetrokken. Verweerder stelde dat eiser zich niet aan de vergunningsvoorschriften had gehouden door een klant een rit te weigeren. Eiser betwistte deze beschuldiging en voerde aan dat de klant zelf had besloten niet meer door hem vervoerd te worden.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 juli 2011, waarbij zowel eiser als verweerder vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden. De rechtbank oordeelde dat de rapporten van bevindingen, waarop verweerder zijn besluit baseerde, onvoldoende grond vormden voor de conclusie dat eiser een rit had geweigerd. De toezichthouder had niet zelf waargenomen dat eiser de rit had geweigerd en de rapporten sloten de lezing van eiser niet uit. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit.

De rechtbank bepaalde tevens dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 152,- moest vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier en de rechter hebben de beslissing ondertekend.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/769 GEMWT
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats]
eiser,
gemachtigde mr. L.F. Jagtenberg.
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. A.S. Buis.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de belanghebbendenvergunning van eiser voor de taxistandplaats Centraal Station te Amsterdam met ingang van 4 oktober 2010 voor de duur van twee maanden ingetrokken.
Bij besluit van 10 januari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2011.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1 Eiser is taxichauffeur en heeft een belanghebbendenvergunning voor de belanghebbendenparkeerplaats Centraal Station (hierna: taxistandplaats CS), waarmee hij met zijn taxi standplaats kan innemen bij het Centraal Station. Aan de belanghebbendenvergunning zijn voorschriften verbonden.
1.2 Bij het primaire besluit heeft verweerder de belanghebbendenvergunning van eiser voor de taxistandplaats Centraal Station te Amsterdam met ingang van 4 oktober 2010 voor de duur van twee maanden ingetrokken. Volgens verweerder heeft eiser zich niet aan de vergunningsvoorschriften gehouden door een klant een rit te weigeren. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie burgerzaken van 7 januari 2010, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft gesteld uit te gaan van het rapport van bevindingen van de toezichthouder waarin is geconstateerd dat eiser een taxirit heeft geweigerd. Voorts heeft verweerder zich gebaseerd op een aanvullend rapport van een aanwezige taxi host en de verklaring van de toezichthouder op de hoorzitting. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat geen waarde wordt gehecht aan de door eiser overgelegde getuigenverklaringen van collega taxichauffeurs. Ten eerste omdat niet door middel van inloggegevens van de elektronische toegangspas kan worden aangetoond dat de getuigen ten tijde van het incident op de standplaats aanwezig waren. Ten tweede zijn de getuigenverklaringen in strijd met de verklaringen van de toezichthouder. Ten slotte heeft verweerder aangegeven dat er niet direct een rapport is opgemaakt van het voorval. Het rapport is niet binnen 24 uur naar de Dienst Persoons- en Geoinformatie verzonden en er is niet binnen drie dagen uitsluitsel over de intrekking gegeven. Ook is het niet door een medecontroleur ondertekend. Verweerder heeft betoogd dat deze gang van zaken weliswaar niet volgens de daartoe gestelde richtlijnen voor de uitvoeringspraktijk is gegaan maar dat eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Eiser was al op de hoogte gesteld dat een rapport zou worden opgesteld. Voorts betreft het niet bindende, niet fatale termijnen en kan dit gebrek in de bezwaarfase worden hersteld door het horen van de bezwaarde, aldus verweerder.
1.4 In beroep heeft eiser betoogd dat verweerder het besluit baseert op een eigen interpretatie van de feiten. Eiser stelt nadrukkelijk dat hij geen klant heeft geweigerd maar dat de klant zelf niet meer door hem vervoerd wilde worden. Eiser stelt dat hij de betreffende klant heeft aangesproken op het feit dat zij haar tas hardhandig op de lederen autobekleding had gegooid en dat de klant toen zelf schreeuwend uitstapte en naar een andere taxi is gelopen. Toen de chauffeur van die taxi de klant terugverwees naar eiser als eerst wachtende chauffeur voor de slagboom, begon de klant te schreeuwen dat zij werd geweigerd. Pas op dat moment is volgens eiser de toezichthouder bij het incident betrokken geraakt. De getuigenverklaringen worden door verweerder ten onrechte in twijfel getrokken. De getuigen hadden nog gehoord moeten worden door verweerder. Eiser voert verder aan dat verweerder zich bij het opstellen van het rapport van bevindingen en het nemen van het besluit niet aan de richtlijnen van zijn eigen beleid heeft gehouden. Verder heeft eiser gronden aangevoerd met betrekking tot de onjuiste gang van zaken voorafgaande en tijdens de hoorzitting.
2. Juridisch kader
2.1 Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2009 van de gemeente Amsterdam kunnen burgemeester en wethouders een vergunning voor het overige intrekken of wijzigen, indien de vergunninghouder handelt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften.
2.2 Op grond van de aan de belanghebbendenvergunning verbonden vergunningvoorschriften, een en ander zoals door verweerder aan houders van een belanghebbendenvergunning voor de taxistandplaats Centraal Station is medegedeeld in het schrijven van 12 juni 2009, mag de vergunninghouder geen ritten weigeren (behalve bij personen in beschonken toestand of bij dreiging van geweld).
2.3 Op grond van het door verweerder gevoerde beleid ‘naar een gezonde taximarkt in Amsterdam’ wordt in geval van het voor de eerste keer weigeren van een rit de belanghebbendenvergunning voor de duur van twee maanden ingetrokken.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 De rechtbank stelt vast dat aan het bestreden besluit het rapport van bevindingen van 21 september 2010 en het aanvullende rapport van 28 september 2010 ten grondslag liggen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag een bestuursorgaan in beginsel afgaan op een door een (bijzonder) opsporingsambtenaar op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt rapport van bevindingen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 september 2010, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BN8597). De rechter ziet in het onderhavige geval echter aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken en overweegt daartoe als volgt.
3.2 Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het rapport van bevindingen van 28 september 2010 dat de toezichthouder niet zelf heeft waargenomen dat eiser de rit heeft geweigerd. De toezichthouder heeft immers verklaard dat zij zich op dat moment met haar rug naar de taxi gekeerd stond en bezig was met het aanspreken van fietsers op het trottoir. Pas toen zij een luide stem van een dame hoorde heeft zij zich omgekeerd en zag zij de klant. Uit het rapport van bevindingen van 28 september 2010 blijkt niet wat zich precies tussen de klant en eiser heeft afgespeeld. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de rapporten de lezing van eiser niet uitsluiten. Derhalve vormen de rapporten van 21 en 28 september 2010 niet voldoende grond voor de conclusie dat eiser de klant een rit heeft geweigerd.
3.3 Gezien het voorgaande zal de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Voorts zal de rechtbank het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt. Gelet hierop behoeven de overige door eiser aangevoerde gronden geen verdere bespreking.
3.4 Nu de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden. Verder ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser, die worden begroot op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting maal € 437,- maal wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 4 oktober 2010;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €874,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Gort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2011.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D:C
SB