vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 469370 / HA ZA 10-2887
de stichting
STICHTING GEDUPEERDEN OVERWAARDECONSTRUCTIE [A] & P,
gevestigd te Boekel,
eiseres,
advocaat mr. H.L. van Lookeren Campagne te Den Haag,
naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.W. van Rijswijk te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Stichting en ABN AMRO genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 februari 2011;
- het proces-verbaal van comparitie van 9 juni 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De Stichting is opgericht op 21 januari 2004 en heeft blijkens haar statuten ten doel:
‘het behartigen van de gelijksoortige belangen van (voormalige) klanten van [A] & Partners ([A] & Partners Adviesgroep B.V., later [A] & Partners B.V. en weer later Quality Planning B.V. genoemd, hierna steeds [A] & P, rechtbank) die schade hebben ondervonden van de door [A] & Partners geadviseerde financiële constructies.’
De Stichting is in die hoedanigheid benaderd door ongeveer 280 particulieren die zich op het standpunt stellen benadeeld te zijn door [A] & P.
2.2. Volgens een inschrijving in het handelsregister van 3 april 2006 hield [A] & P, opgericht in 1993, zich bezig met het verlenen van bemiddeling bij het tot stand komen van verzekerings- en financieringsovereenkomsten en het verstrekken van pensioenadviezen.
2.3. De Stichting heeft de vorderingen van de onder 2.1 genoemde particulieren op [A] & P en op de diverse bij de dienstverlening van [A] & P betrokken financiële dienstverleners, waaronder ABN AMRO, aan zich doen cederen.
2.4. [A] & P is op 20 januari 2009 failliet verklaard.
2.5. Bij brief van 6 mei 2009 heeft de raadsman van de Stichting aan ABN AMRO mededeling van de onder 2.3 bedoelde cessies gedaan, voor zover deze de cliënten van [A] & P betroffen die zich op grond van de advisering door [A] & P tot ABN AMRO hadden gewend (38 in totaal). Daarnaast is ABN AMRO in deze brief gesommeerd om over te gaan tot vergoeding van de door deze personen geleden schade. In dat verband heeft de raadsman van de Stichting onder meer geschreven:
‘[A] heeft in het verleden op uitgebreide schaal vermogensadviesdiensten verricht voor derden, waaronder cliënten van cliënte. [A] deed dit door middel van het verstrekken van/adviseren tot financiële constructies, zogenaamde ‘financiële plannen’. Een aantal van die plannen zijn door uw instelling gefinancierd; de middelen die door het aangaan van deze financiële plannen werden verkregen, werden gebruikt voor het doen van beleggingen.
De uitkomst van deze – als lange termijn plannen gepresenteerde – financiële constructies bleken al vrij snel desastreus, als gevolg van fouten, c.q. systeemfouten, in het plan en de aard en omvang van de beleggingen. Tengevolge van een en ander, hebben de (voormalige) cliënten van [A] schade geleden.
Voor zover de plannen werden uitgevoerd met behulp, althans medeweten, van uw instelling, c.q. gefinancierd door middel van leningen bij uw instelling, houdt cliënte uw instelling (hoofdelijk voor het geheel) aansprakelijk voor de door de desbetreffende gedupeerden geleden schade. De stichting baseert deze aansprakelijkheid onder andere, doch niet uitsluitend, op de wet op het financieel toezicht, c.q. de wet financiële dienstverlening en zijn voorgangers, alsmede de bijzondere zorgplicht die blijkens wet en jurisprudentie op financiële instellingen als de uwe rust.’
2.6. ABN AMRO heeft iedere aansprakelijkheid voor de schade als gevorderd door de Stichting afgewezen en is niet tot vergoeding daarvan overgegaan.
3. Het geschil
3.1. De Stichting vordert, samengevat:
primair, voor zover het toewijzende vonnis niet is geschoeid op artikel 3:305a e.v. BW,
1. a) te verklaren voor recht dat de financiële advisering door [A] & P aan alle gelaedeerden wier vordering is gecedeerd aan de Stichting kwalificeert als wanprestatie, dan wel onrechtmatige daad van [A] & P; en/of
b) te verklaren voor recht dat ABN AMRO zelf verwijtbaar tekort is geschoten in de uitoefening van de op diverse nader genoemde gronden op haar rustende zorgplicht en/of in de op haar rustende taak van financiële advisering aan haar cliënten tevens gedupeerden van [A] & P; en/of
c) te verklaren voor recht dat ABN AMRO hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk is voor de door [A] & P aan de gelaedeerden berokkende schade als gevolg van de als wanprestatie, dan wel onrechtmatige daad, te kwalificeren financiële advisering zijdens [A] & P; en/of
2. a) ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van de schade die de Stichting lijdt als gevolg van de advisering door [A] & P en/of ABN AMRO aan de gedupeerden wier vorderingen zijn gecedeerd aan de Stichting, nader op te maken bij staat;
b) subsidiair, ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van de schade die de Stichting lijdt als gevolg van de advisering door [A] & P en/of ABN AMRO aan de heer [B] en mevrouw [C], nader op te maken bij staat;
subsidiair, voor zover het toewijzende vonnis wel is geschoeid op artikel 3:305a e.v. BW,
1. a) te verklaren voor recht dat de financiële advisering door [A] & P aan alle gelaedeerden wier vordering is gecedeerd aan de Stichting kwalificeert als wanprestatie, dan wel onrechtmatige daad van [A] & P; en/of
b) te verklaren voor recht dat ABN AMRO verwijtbaar tekort is geschoten in de uitoefening van de op diverse nader genoemde gronden op haar rustende zorgplicht en/of in de op haar rustende taak van financiële advisering aan haar cliënten tevens gedupeerden van [A] & P; en/of
2. te verklaren voor recht dat ABN AMRO hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk is voor de door [A] & P aan de gelaedeerden berokkende schade als gevolg van de als wanprestatie, dan wel onrechtmatige daad te kwalificeren financiële advisering zijdens [A] & P; en/of
3. ABN AMRO, op haar kosten, te veroordelen tot het openbaar maken van de uitspraak,
een en ander met veroordeling van ABN AMRO in de proceskosten.
3.2. ABN AMRO voert gemotiveerd verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De Stichting stelt zich allereerst -samengevat- op het standpunt dat ABN AMRO haar op de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) gebaseerde zorgplicht heeft geschonden in het kader van de door [A] & P verstrekte beleggingsadviezen, hetgeen ABN AMRO gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank overweegt als volgt.
Vaststaat dat ABN AMRO geen bemoeienis heeft gehad met, of verantwoordelijk is geweest voor, de gewraakte beleggingsadviezen en dat zij evenmin als instelling betrokken is geweest bij de uitvoering van de daarmee samenhangende effectentransacties als zodanig. De beleggingsadviezen waren afkomstig van [A] & P en de effectentransacties zijn ook niet via ABN AMRO geëffectueerd. Van enige handeling als effectenbemiddelaar (in de zin van de Wte 1995) door ABN AMRO is de rechtbank dan ook niet gebleken. Weliswaar heeft ABN AMRO erkend dat zij van de gewraakte beleggingsadviezen kennis heeft genomen in het kader van de door haar beoordeelde kredietaanvragen, maar niet is gebleken dat ABN AMRO op enigerlei wijze verantwoordelijkheid voor de inhoud daarvan bij klanten van [A] & P heeft geaccepteerd. Nu ABN AMRO niet is opgetreden als effectenbemiddelaar (in de zin van de Wte 1995) bij de onderhavige beleggingsadviezen, verstrekt door [A] & P, kan van schending van een zorgplicht voortvloeiend uit de Wte 1995 door ABN AMRO geen sprake zijn. Ook voor het aannemen van een ‘devolutieve’ zorgplicht is gelet op het voorgaande geen plaats. Voor zover de Stichting -voor het eerst ter comparitie- betoogd heeft dat sprake was van vermogensbeheer door [A] & P, in welk kader ABN AMRO een zorgplicht zou hebben geschonden, geldt dat evenmin is gebleken dat ABN AMRO bij de inhoud van dat beheer betrokken is geweest. Dat sprake was van vermogensbeheer door [A] & P is overigens onvoldoende onderbouwd, nu de uitvoering van de beleggingstransacties als zodanig
-volgens de Stichting zelf- in ieder geval niet door [A] & P werd verricht.
4.2. De Stichting heeft zich voorts -samengevat- op het standpunt gesteld dat op ABN AMRO een bijzondere zorgplicht rustte bestaande uit een onderzoeksplicht en een waarschuwingsplicht ten opzichte van klanten van [A] & P waaraan ABN AMRO krediet heeft verstrekt, waarbij zij een beroep doet op het Safe Haven arrest (HR 23 december 2005, NJ 2006, 286). De Stichting heeft in dat verband aangevoerd dat [A] & P niet over de vereiste vergunning beschikte op grond van de (toenmalige) Wte 1995. [A] & P was cliëntenremisier en mocht niet adviseren, zodat op ABN AMRO ter zake een onderzoeks- en waarschuwingsplicht rustte, aldus de Stichting. ABN AMRO heeft betwist dat zij van een en ander op de hoogte was en dat op haar in dat kader een bijzondere zorgplicht rustte.
De rechtbank overweegt dat de maatschappelijke functie van ABN AMRO een bijzondere zorgplicht kan meebrengen ten opzichte van derden, met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval (vgl. genoemd Safe Haven arrest en ook HR 9 januari 1998, NJ 1999, 285). Gelet op voormelde rechtspraak kan onder bepaalde omstandigheden op een bancaire instelling die beleggingsactiviteiten van een andere instelling faciliteert een bijzondere zorgplicht rusten ten opzichte van beleggers bij die instelling op het moment dat zij ermee bekend is geraakt dat de beleggingsactiviteiten van die instelling (mogelijk) in strijd worden verricht met effectenrechtelijke regelgeving (waaronder de vergunningplicht van die instelling).
De rechtbank is echter van oordeel dat in het onderhavige geval van dergelijke omstandigheden niet, althans onvoldoende, is gebleken. Als al, zoals de Stichting voorstaat, zou moeten worden aangenomen dat [A] & P vergunningplichtig was in de zin van de Wte 1995, geldt dat de Stichting niet heeft onderbouwd dat ABN AMRO op de hoogte was van het feit dat [A] & P beleggingsactiviteiten verrichtte zonder dat [A] & P over de vereiste vergunning beschikte. Bovendien is gesteld noch gebleken dat ABN AMRO betrokken was bij de uitvoering van effectentransacties als zodanig, hetgeen in het Safe Haven-arrest wel een omstandigheid van belang was. ABN AMRO heeft immers slechts krediet verstrekt. Ook voor het overige zijn onvoldoende omstandigheden gesteld waaruit een dermate nauwe betrokkenheid van de ABN AMRO blijkt bij de gewraakte adviezen en beleggingstransacties, dat die omstandigheden een bijzondere zorgplicht zouden rechtvaardigen aan de zijde van ABN AMRO ten opzichte van de klanten van [A] & P aan wie ABN AMRO krediet heeft verstrekt. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit het Safe Haven arrest volgt dat de Stichting niet kan klagen dat ABN AMRO jegens klanten van [A] & P een waarschuwingsplicht heeft geschonden, omdat het bestaan van een dergelijke verplichting afhangt van de -per belegger mogelijk verschillende- omstandigheden van het geval.
4.3. De Stichting heeft zich verder nog -samengevat- op het standpunt gesteld dat sprake was van overkreditering door ABN AMRO (tot wel 10 tot 15 keer het jaarinkomen van de betrokkenen), hetgeen een schending oplevert van de zorgplicht van ABN AMRO uit hoofde van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992). Een en ander heeft ABN AMRO gemotiveerd betwist.
De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is van overkreditering. De Stichting heeft haar stellingen op dit punt op geen enkele wijze (concreet) onderbouwd, terwijl ABN AMRO
heeft gesteld dat zij zich bij haar kredietverlening indertijd heeft gehouden aan alle daarvoor destijds geldende regels. Volgens ABN AMRO hanteerde zij ter zake van de hypothecaire leningen een maximum van 125% van de executiewaarde van de verhypothekeerde goederen, en -trapsgewijs- een maximum kredietsom van 4 à 5 keer het gezamenlijk inkomen. Dat sprake was van overkreditering is in het licht van dit verweer en het gebrek aan onderbouwing van de stellingen op dit punt door de Stichting niet gebleken. Ook de stelling van de Stichting dat ABN AMRO ten onrechte zekerheden (in die mate) zou hebben geaccepteerd (effecten die als onderpand hebben gediend), is onvoldoende onderbouwd in het licht van het verweer van ABN AMRO. ABN AMRO heeft ter comparitie -onbetwist- aangevoerd dat zij middellange leningen verstrekte waarbij zij het gebruikelijke percentage van 65% onderpandwaarde hanteerde ten aanzien van de desbetreffende effecten. Dat niettemin sprake was van onvoldoende zekerheden ter zake is in het licht van dat verweer onvoldoende onderbouwd.
4.4. Waar de Stichting tot slot heeft gesteld dat sprake is van overtreding door ABN AMRO van strafrechtelijk gesanctioneerde bepalingen uit de Wte 1995 en/of de Wtk 1992, hetgeen de ABN AMRO gemotiveerd heeft bestreden, heeft de Stichting naar het oordeel van de rechtbank niet aan haar stelplicht voldaan. Zij heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid welke handelingen zij in dat kader ABN AMRO verwijt en welke strafrechtelijke bepalingen daardoor zouden zijn geschonden.
4.5. De rechtbank zal de vorderingen van de Stichting reeds gelet op het bovenstaande afwijzen, zodat de overige verweren van ABN AMRO geen bespreking meer behoeven.
4.6. De Stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN AMRO worden begroot op:
- griffierecht EUR 263,00
- salaris advocaat 904,00 (2 punt × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.167,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt de Stichting in de proceskosten, aan de zijde van ABN AMRO tot op heden begroot op EUR 1.167,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe, mr. S.F. van Merwijk en mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2011.?