ECLI:NL:RBAMS:2011:BR4144

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/497233-05 en RK nummer: 11/2100
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 juli 2011 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan de Poolse autoriteiten op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld, die op 6 april 2011 was ingediend. Het EAB was uitgevaardigd door de Rechter bij de Rechtbank van het Arrondissement Siedlce in Polen en betrof de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen werd verdacht van meerdere strafbare feiten, waaronder diefstal en bedreiging. De rechtbank heeft de verweren van de raadsman van de opgeëiste persoon, waaronder een beroep op verjaring en schending van mensenrechten, verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen gegronde redenen waren om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na overlevering in Polen zou worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander, omdat niet voldaan was aan de vereisten van rechtsmacht van Nederland voor de feiten waarop het EAB betrekking had. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan voor de meeste feiten, maar geweigerd voor enkele feiten vanwege onvoldoende informatie over de omstandigheden waaronder deze feiten waren gepleegd. De rechtbank heeft de beslissing genomen op basis van de Overleveringswet en relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497233-05
RK nummer: 11/2100
Datum uitspraak: 6 juli 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 april 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
2 maart 2005 door de Rechter bij de Rechtbank van het Arrondissement Siedlce (Polen). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [1980],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit andere hoofde gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting Haarlem,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 juni 2011. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R.J. Mesland, advocaat te Haarlem, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
Op de zitting heeft de rechtbank de termijn, genoemd in artikel 22, eerste lid, van de OLW, met toepassing van artikel 22, derde lid, van de OLW, verlengd voor onbepaalde tijd. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank onmogelijk is gebleken binnen de termijn van negentig dagen uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt ten grondslag:
1. een beslissing van het Kantongerecht te Siedlce (Polen) van 30 januari 2001
(kenmerk: IIK 737/01 en IIK 914/01 (gevoegd));
2. een beslissing van het Kantongerecht te Siedlce (Polen) van 26 september 2000
(kenmerk: 1Ds3593/00);
3. een beslissing van het Kantongerecht te Siedlce (Polen) van 23 mei 2001
(kenmerk: IIK 205/99).
Deze drie beslissingen hebben betrekking op het voorarrest van de opgeëiste persoon.
Het EAB ziet ten aanzien van deze beslissingen op overlevering ten behoeve van door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan 26 naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
Aan het EAB ligt tevens ten grondslag:
4. een definitief vonnis van het Kantongerecht te Siedlce (Polen) van 29 juni 2000
(kenmerk: IIK 967/99);
5. een definitief vonnis van het Kantongerecht te Siedlce (Polen) van 3 april 1998
(kenmerk: IIK 1318/97);
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van een vrijheidsstraf voor de duur van:
- één jaar en zes maanden op basis van het vonnis onder punt 4
- één jaar op basis van het vonnis onder punt 5.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Genoegzaamheid van de stukken
3.1 De grondslag van het EAB
De raadsman heeft betoogd dat met betrekking tot de kenmerken IIK 737/01, IIK 914/01 en IIK 205/99 niet duidelijk is van welke datum de betreffende vonnissen zijn, zodat niet is na te gaan of er bijvoorbeeld sprake is van verjaring. In de zaken met kenmerken IIK 737/01 en IIK 205/99 is wellicht minderjarigenstrafrecht toepasselijk. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering ten aanzien van de betreffende feiten moet worden geweigerd, dan wel dat nadere informatie moet worden gevraagd aan de Poolse autoriteiten.
De rechtbank verwerpt de verweren. Zoals immers ook blijkt onder punt 2 van deze uitspraak is er in de door de raadsman genoemde zaken met voormelde kenmerken nog geen vonnis gewezen, maar gaat het hier om beslissingen met betrekking tot het voorarrest in verband met een in Polen ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Bovendien vermeldt het EAB de data van deze beslissingen, zodat het EAB genoegzame informatie bevat over de grondslag van het EAB.
3.2 De feiten
Een EAB dient, gelet op artikel 2 van de OLW, gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd te bevatten, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit. Bovendien zal die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel moeten kunnen waarborgen.
Ten aanzien van de feiten genoemd in de beslissing met kenmerk IIK 737/01 onder de nummers IV, V en VI is de rechtbank van oordeel dat de omschrijving van deze feiten niet voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Het tijdstip en de plaats zijn bij deze feiten onvoldoende concreet omschreven. Dat leidt ertoe dat de overlevering voor deze drie feiten zal worden geweigerd.
4. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
5. Strafbaarheid
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Uit onderdeel d) van het EAB, de brief van 25 mei 2011 van de Judge of the Regional Court in Siedlce (Polen) in combinatie met de beslissing tot uitvaardiging van het EAB van 2 maart 2005, zoals bijgevoegd bij het EAB, volgen de maximumstraffen naar het recht van Polen. Op de feiten is zowel in Nederland als in Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten, uitgezonderd de feiten IV, V en VI van het kenmerk IIK 737/01 (waarvoor de overlevering zal worden geweigerd) leveren naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
en
poging diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
en
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
en
diefstal, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt
en
opzetheling
en
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
en
bedreiging met brandstichting
en
opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd
en
afpersing.
6. Artikel 6, vijfde lid, OLW
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld dient te worden aan een Nederlander zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft. Nu deze garantie er niet is, dient de overlevering te worden geweigerd.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon, anders dan gesteld door de raadsman, niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. Er is immers niet voldaan aan de in het vijfde lid van voornoemd artikel genoemde vereiste van rechtsmacht van Nederland voor de feiten waarop het EAB betrekking heeft.
De rechtbank verwerpt het verweer.
7. Verjaring
De raadsman heeft betoogd dat er sprake kan zijn van verjaring van het recht tot uitvoering van de opgelegde vrijheidsstraffen, zodat de situatie van artikel 9 lid 1 sub e onder 2 OLW zich voordoet. De raadsman heeft herhaalde malen aan de officier van justitie verzocht dit na te vragen bij de Poolse autoriteiten. Hierop is geen reactie ontvangen. De raadsman is van mening dat de behandeling van het verzoek dient te worden aangehouden teneinde dit alsnog na te gaan bij de Poolse autoriteiten.
De officier heeft opgemerkt dat hij het verzoek om hierover vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten niet kent. Aanhouding van de zaak is volgens de officier van justitie niet nodig. Uit het feit dat Poolse autoriteit een EAB heeft uitgevaardigd en ook recent nog vragen heeft beantwoord met betrekking tot het overleveringsverzoek volgt, dat de Poolse uitvaardigende autoriteit van oordeel is dat er geen sprake is van verjaring.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat in het EAB staat aangegeven dat sprake is van vonnissen die voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn. De rechtbank vertrouwt er op dat deze door de Poolse autoriteiten gegeven informatie juist is. De Poolse autoriteiten hebben deze informatie ook niet aangepast bij de recente beantwoording van vragen over het EAB. De rechtbank ziet, anders dan de raadsman, geen aanknopingspunten voor het stellen van nadere vragen aan de Poolse justitiële autoriteiten. De stelling dat naar Pools recht sprake zou kunnen zijn van verjaring van het recht tot uitvoering van de opgelegde vrijheidsstraffen, kan niet leiden tot twijfel over de vraag of zich een situatie voordoet zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 sub e onder 2 OLW. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het EAB in 2005 is uitgevaardigd zodat de Poolse autoriteiten reeds eerder activiteiten hebben ontplooid om tot vervolging over te gaan. Het verweer wordt verworpen.
8. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op basis van de weigeringsgrond van artikel 11 OLW, omdat inwilliging van het verzoek zou kunnen leiden tot een flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon. De raadsman wijst hierbij, zakelijk weergegeven, op het feit dat Polen mogelijk misbruik maakt van het EAB, hij wijst op de detentieomstandigheden in Polen, het feit dat de opgeëiste persoon onmenselijk is behandeld en dat hij als minderjarige is veroordeeld zonder bijstand van een advocaat. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij niet naar Polen wil worden overgeleverd omdat hij daar veroordeeld zal worden op basis van verklaringen die hij onder dwang heeft afgelegd.
De officier van justitie heeft gesteld dat dit betoog niet kan leiden tot weigering van de overlevering.
De rechtbank overweegt als volgt.
De stelling van de raadsman dat Polen het EAB misbruikt is zo algemeen en niet op de zaak toegespitst dat deze geen bespreking behoeft.
Ten aanzien van het verweer omtrent de gestelde dreigende schending van mensenrechten na overlevering naar Polen overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van rechtspraak van het EHRM met betrekking tot artikel 3 van het EVRM dient de rechtbank te beoordelen of er gegronde redenen (substantial grounds) zijn om aan te nemen dat er een reëel risico (real risk) bestaat dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De opgeëiste persoon dient daartoe substantiële gronden aan te dragen en te onderbouwen op basis waarvan aannemelijk is dat er een reëel risico bestaat dat hij na overlevering onderworpen zal worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Daar waar het gaat om een gesteld risico op schending van artikel 3 van het EVRM door een lidstaat van de Europese Unie of een andere partij bij het EVRM, zullen aan de onderbouwing van het verweer zwaardere eisen worden gesteld dan wanneer het zou gaan om de schending door een staat die geen partij daarbij is.
De rechtbank is van oordeel dat door de raadsman feiten en omstandigheden geen gegronde redenen opleveren om aan te nemen dat er een reëel risico bestaat dat de opgeëiste persoon na overlevering in omstandigheden zal worden gedetineerd dat sprake zal zijn een onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank verwijst in dit kader naar eerdere uitspraak van 22 oktober 2010 (LJN: BO1448).
Voorts kunnen de stellingen van de opgeëiste persoon over zijn behandeling door de Poolse politie in het verleden in dit geval evenmin leiden tot een dergelijke conclusie. De rechtbank overweegt daartoe dat voor de weigering van de overlevering op grond van artikel 11 OLW bezien dient te worden of sprake is van een dreigende (flagrante) schending van mensenrechten nà de overlevering. Een schending in het verleden kan in dit kader relevant zijn, maar slechts voor zover daarmee het risico voor een nieuwe schending wordt onderbouwd. De rechtbank constateert dat de opgeëiste persoon ter terechtzitting heeft verklaard dat één politieagent verantwoordelijk was voor de gestelde vernederende behandeling en dat deze persoon is ontslagen. De stelling dat een dergelijke behandeling ook in de toekomst gevreesd dient te worden, is niet op een andere wijze onderbouwd.
Voor zover uit de verklaringen van de opgeëiste persoon ter terechtzitting dient te worden afgeleid dat hii vreest te worden veroordeeld op basis van verklaringen die hij onder dwang heeft afgelegd, kan dit verweer ook niet tot een geslaagd beroep op artikel 11 OLW leiden. Nu deze verklaringen betrekking hadden op een overlevering ter zake van een door de Poolse autoriteiten ingesteld strafrechtelijk onderzoek waardoor de opgeëiste persoon deze stellingen kan voorleggen aan de Poolse rechter(s) tijdens een inhoudelijke behandeling van zijn zaken.
Nu Polen partij is bij het EVRM dient de rechtbank immers als uitgangspunt te hanteren dat Polen zijn verplichtingen op basis van het EVRM zal uitvoeren. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien er concrete aanwijzingen zijn om tot een andere conclusie te komen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de beslissing van het EHRM in de zaak Stapleton tegen Ierland (4 mei 2010, 56588/07).
Tenslotte overweegt de rechtbank dat, anders dan de raadsman stelt, de tenuitvoerlegging van gevangenisstraf geen flagrante schending van artikel 6 EVRM kan opleveren, zodat de rechtbank eveneens voorbij gaat aan het verweer dat bij overlevering sprake zou zijn van een dergelijke schending omdat de opgeëiste persoon als minderjarige zonder bijstand van een advocaat veroordeeld zou zijn, is onvoldoende onderbouwd en kan alsdan evenmin leiden tot weigering van de overlevering.
9. Artikel 12 OLW
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon bij verstek is veroordeeld ten aanzien van het vonnis van 3 april 1998 met kenmerk IIK 1318/97. Een verzetgarantie conform artikel 12 OLW is daarom noodzakelijk. Die garantie is er niet, zodat de behandeling van de zaak moet worden aangehouden of de overlevering moet worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een verstekveroordeling zoals bedoeld in artikel 12 OLW. Voor aanhouding van de zaak ziet de officier van justitie geen aanleiding.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de brief van 25 mei 2011 van de Judge of the Regional Court in Siedlce (Polen) blijkt dat de opgeëiste persoon twee maal aanwezig is geweest bij de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg. De opgeëiste persoon heeft ter terechtzitting van 22 juni 2011 ook bevestigd dat hij in eerste aanleg aanwezig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het vorenstaande geen sprake van een verstekvonnis als bedoeld in artikel 12 OLW. Het verweer wordt verworpen.
10. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten, met uitzondering van de feiten IV, V en VI van het kenmerk IIK 737/01 zoals beschreven in onderdeel e) van het EAB, aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan voor die feiten.
De overlevering wordt geweigerd voor de feiten IV, V en VI van het kenmerk IIK 737/012.2 zoals beschreven in onderdeel e) van het EAB.
11. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 285, 285a, 310, 311, 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5, 7, 9, 11 en 12 van de Overleveringswet.
12. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Rechter bij de Rechtbank van het Arrondissement Siedlce (Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen – zoals opgelegd bij de vonnissen met kenmerken IIK 967/99 en IIK 1318/97 zoals beschreven in onderdeel e) van het EAB – te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Rechter bij de Rechtbank van het Arrondissement Siedlce (Polen) ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten – met uitzondering van de feiten IV, V en VI van het kenmerk IIK 737/01 zoals beschreven in onderdeel e) van het EAB – waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Rechter bij de Rechtbank van het Arrondissement Siedlce (Polen) ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten IV, V en VI van het kenmerk IIK 737/01 zoals beschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. L.I.M. van Bergen, voorzit¬ter,
mrs. C.S. Schoorl en C.E.M. Marsé, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van A.T.P. van Munster, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 juli 2011.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.