ECLI:NL:RBAMS:2011:BR3388

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/706461-11, RK nummer: 11/3284
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke weigering van overlevering op basis van onschuldverweer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juli 2011 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge. De opgeëiste persoon, geboren in Joegoslavië en thans gedetineerd in Nederland, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie en verschillende diefstallen, gepleegd in België. De rechtbank heeft de feiten beoordeeld en vastgesteld dat de omschrijving van de feiten in het EAB voldoende was om de overlevering te rechtvaardigen, met uitzondering van enkele feiten waarvoor de opgeëiste persoon onschuldig was verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het onschuldverweer van de opgeëiste persoon in acht genomen. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon voerde aan dat hij ten tijde van de vermeende feiten in Nederland was en dus niet in België kon zijn. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet kon aantonen dat hij niet aanwezig was bij de feiten, maar erkende dat hij in preventieve hechtenis was ten tijde van enkele van de beschuldigingen. Dit leidde tot een gedeeltelijke weigering van de overlevering voor de feiten die plaatsvonden op 24 en 30 april 2010.

De rechtbank concludeerde dat de overlevering voor de overige feiten kon worden toegestaan, omdat aan alle eisen van de Overleveringswet was voldaan. De rechtbank heeft de garantie van de Belgische autoriteiten voor terugkeer naar Nederland geaccepteerd, wat essentieel was voor de beslissing. De uitspraak benadrukt het belang van de waarborgen in de Overleveringswet en de noodzaak om de rechten van de opgeëiste persoon te beschermen, terwijl ook de samenwerking tussen de lidstaten in strafzaken wordt bevorderd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706461-11
RK nummer: 11/3284
Datum uitspraak: 27 juli 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 mei 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 3 mei 2011 door de justitiële autoriteit, de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [1982],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratief op het adres [adres] [woonplaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘Leeuwarden’ te Leeuwarden,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 juli 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. A. Gerards, advocaat te Oldenzaal, gehoord.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, lid 1 OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak voor behandeling is aangebracht, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt Bevel tot aanhouding bij verstek van 3 mei 2011 uitgevaardigd de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge (België) ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan 15 (vijftien) naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Genoegzaamheid van de stukken
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de omschrijving van de feiten zo summier is dat de opgeëiste persoon niet weet hoe hij zich tegen de feiten moet verweren. Er is bij de omschrijving van de feiten geen bewijs toegevoegd, waaruit ook maar iets af te leiden valt met betrekking tot de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij deze feiten. Dit dient te leiden tot weigering van de overlevering aldus de raadsvrouw.
De rechtbank overweegt met de officier van justitie dat de feiten weliswaar summier zijn omschreven, maar dat de omschrijving voldoet aan het vereiste van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, van de OLW.
Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd te bevatten, met vermelding van, onder andere, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, alsmede van zijn betrokkenheid bij deze feiten. Die omschrijving van de feiten is voorts zodanig dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan. De rechtbank acht de specialiteit voldoende beschermd.
Voorts overweegt de rechtbank dat in de onderhavige procedure de grond voor de verdenking en het bewijs voor de verdenking niet ter beoordeling staan. De uitvaardigende justitiële autoriteit hoeft daarover geen nadere gegevens te verstrekken. De waardering van het bewijs dient bij uitsluiting te geschieden door de Belgische rechter in de strafrechtelijke procedure met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd.
4. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
5. Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummers 1 en 17 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
- deelneming aan een criminele organisatie
- georganiseerde of gewapende diefstal
Volgens de in de brief van 29 juni 2011 vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
6. Onschuldverweer
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten gepleegd op 24 april 2010 (genoemd onder A.9) en 30 april 2010 (genoemd onder B.4), omdat hij ten tijde van de pleegdata van deze feiten preventief gedetineerd was. De raadsvrouw heeft het standpunt onderbouwd door middel van het uittreksel justitiële documentatie van 18 mei 2011, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon van 2 maart 2010 tot 15 mei 2010 in preventieve hechtenis zat. De raadsvrouw heeft voorts gewezen op het feit dat blijkens het uittreksel justitiële documentatie eveneens blijkt dat de opgeëiste persoon op diverse data in november en december 2010 in Nederland is aangehouden, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon op die dagen evident niet in België is geweest.
De officier van justitie heeft opgemerkt dat de Belgische onderzoeksrechter mogelijk is uitgegaan van een bepaalde vorm van medeplegen, gelet op het georganiseerde verband waarin de feiten zijn gepleegd. De officier van justitie refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is evenals de officier van justitie van oordeel dat de onschuld van de opgeëiste persoon niet kan worden aangetoond door het feit dat hij in Nederland is aangehouden. Een enkele aanhouding in Nederland sluit namelijk niet uit dat de opgeëiste persoon op een ander moment van de dag toch in België is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon wel heeft kunnen onderbouwen dat hij wegens verblijf in preventieve hechtenis in de periode van 2 maart 2010 tot 30 april 2010 onmogelijk op 24 april 2010 en 30 april 2010 in Tielt te België aanwezig is geweest. Uit de omschrijving van de feiten in het EAB blijkt dat hij feitelijk bij het plegen van de feiten aanwezig heeft moeten zijn.
De opgeëiste persoon heeft zijn onschuld tijdens het verhoor ter zitting voor deze feiten kunnen aantonen. De onschuldbewering leidt dan ook tot weigering van de overlevering voor de feiten genoemd A.9 en B.4 en tot een gedeeltelijke weigering van de overlevering voor het feit genoemd onder D.
7. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
De Centrale Autoriteit Internationale Samenwerking in Strafzaken te Brussel (België) heeft de volgende garantie gegeven:
“Overeenkomstig artikel 5 § 3 van het kaderbesluit d.d. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] [de rechtbank leest: [opgeëiste persoon]] [opgeëiste persoon] ([1982]).
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkregen teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan.”
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan.
De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
- deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
- diefstal door twee of meer verenigde personen
- poging diefstal door twee of meer verenigde personen
- diefstal, vergezeld van geweld/bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de hiervoor vermelde garantie aan de garantie zoals bedoeld in artikel 6 eerste lid OLW en is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten vermeld onder A 1 tot en met 8, onder B 1 tot en met 3, onder C en onder D in de periode van 29 augustus 2009 tot 1 maart 2010 waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.
9. Toepasselijke wetsartikelen
Artikelen 45, 140, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht;
artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten genoemd in onderdeel e) onder A 1 tot en met 8, onder B 1 tot en met 3, onder C en onder D in de periode van 29 augustus 2009 tot 1 maart 2010.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de feiten genoemd in onderdeel e) onder A.9, onder B.4 en onder D in de periode van 2 maart 2010 tot 30 april 2010.
Aldus gedaan door
mr. J.H.J. Evers, voorzitter,
mrs. D. van den Brink en I.M. Bilderbeek, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. de Jager, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 27 juli 2011.
De oudste en jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]