RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706.007.11
RK nummer: 11/1117
Datum uitspraak: 29 april 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 februari 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 18 januari 2011 door de Onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
wonende op het adres [adres] [woonplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 april 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, gehoord.
De rechtbank heeft op de zitting de termijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, OLW op grond van artikel 22, derde lid, OLW met dertig dagen verlengd. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak voor behandeling is aangebracht, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
2.1 Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsmandaat bij verstek van 17 december 2010 van de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van België strafbare feiten.
Het Openbaar Ministerie heeft bij brief van 21 februari 2011 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gevraagd nader aan te geven waaruit de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bestond en nader te omschrijven wat diens rol was binnen de criminele organisatie. Er is tevens aanvullende informatie gevraagd over de pleegperiode van de criminele organisatie.
De onderzoeksrechter doet het Openbaar Ministerie bij brieven van 21 februari 2011 en
31 maart 2011 nadere informatie toekomen met betrekking tot de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd. Bij brief van 14 april 2011 verschaft de onderzoeksrechter het Openbaar Ministerie nadere gegevens over de strafbaarstelling naar Belgisch recht ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
Het feitencomplex waarvoor overlevering wordt verzocht, is omschreven in onderdeel e) van het EAB, alsmede in de brieven van de onderzoeksrechter van respectievelijk 21 februari 2011, 31 maart 2011 en 14 april 2011, waarvan de door de griffier gewaarmerkte fotokopieën als bijlagen aan deze uitspraak zijn gehecht.
2.2 Genoegzaamheid der stukken
De raadsman heeft gesteld dat nu de stukken niet genoegzaam zijn de overlevering moet worden geweigerd. Niet kan worden gesteld dat de in het EAB en de aanvullende informatie beschreven handelingen, strafbare handelingen opleveren, aldus de raadsman.
De raadsman heeft subsidiair aanhouding van de zaak bepleit teneinde de uitvaardigende justitiële autoriteiten alsnog in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het EAB – in samenhang bezien met de aanvullende informatie van 21 februari 2011, 31 maart 2011 en 14 april 2011– voldoet aan de vereisten van artikel 2 OLW.
Hierbij is het volgende van belang.
De rechtbank stelt voorop dat een EAB op grond van artikel 2 van de OLW gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor haar overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd te bevatten, met vermelding van, onder meer, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Uit de in het EAB onder e) vervatte gegevens volgt dat er op 22 mei 2010 is vastgesteld dat een partij cocaïne van 128 kilo op 30 april 2010 vanuit Ecuador in een container naar de Antwerpse haven is verscheept. Op 22 mei 2010 is de cocaïne uit de container gehaald en overgebracht naar een loods te Zandvliet (België). Bij doorzoeking van de loods treft men deze partij cocaïne in een Audi Q7 en een tweetal personen met de Nederlandse nationaliteit aan. Voorts worden een trekcaravan en een groot aantal voorwerpen - waaronder communicatiemateriaal, kwaliteitsgereedschap, bivakmutsen, pillampen, handschoenen en zwarte kleding – in deze loods aangetroffen. Verder wordt een sleutelmagneetkaart aangetroffen, eigendom van een hotel in Antwerpen.
In het EAB staat verder vermeld dat uit onderzoek in dit hotel en andere hotels in Antwerpen blijkt dat de twee verdachten voornoemd zich in het gezelschap van 6 à 7 anderen in Antwerpen bevonden op het tijdstip van de feiten.
In het kader de uitvoering van een rechtshulpverzoek wordt de identificatie van de opgeëiste persoon – als één van hen – bevestigd. Tevens komt uit dit rechtshulpverzoek naar voren dat de opgeëiste persoon voorafgaand aan de datum zoals genoemd in het feitencomplex waarvoor overlevering wordt gevraagd, contact met de medeverdachten heeft gehad.
Uit de op 21 februari 2011 door de uitvaardigende justitiële autoriteit nader verschafte informatie volgt dat een aantal van de in de loods aangetroffen goederen afkomstig is van Bever Sport in Amsterdam. Verder wordt in de loods een groot aantal GSM-toestellen aangetroffen dat uitsluitend als “werk gsm’s” gebruikt werd en waarbij de in die gsm’s opgeslagen “contacts” codenamen hebben. Een toestel met “codenaam”A” wordt bij de fouillering van de in de loods aangetroffen [voornaam medeverdachte 1] ([medeverdachte 1]) gevonden, een toestel met codenaam “S” bij de fouillering van de in de loods aangetroffen [voornaam medeverdachte 2] ([medeverdachte 2]).
De opgeëiste persoon wordt opgemerkt in dezelfde wagen als [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]. De opgeëiste persoon heeft meermalen een bezoek gebracht in de gevangenis van Antwerpen aan de aangehouden [medeverdachte 1].
Uit de brief van 31 maart 2011 van de onderzoeksrechter volgt dat de verhuurder van de loods voor het eerst door de organisatie wordt gecontacteerd op 11 mei 2011, dat het uitladen van de cocaïne plaatsvond op 22 mei 2010 en dat de eerste verdachten op 23 mei 2010 werden aangehouden.
De rechtbank acht bovengenoemde feitsomschrijving genoegzaam nu hieruit naar voren komt dat er sprake zou zijn van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen meer dan twee personen dat als doel heeft de handel in verdovende middelen van Zuid-Amerika naar België. De rechtbank overweegt dat ¬– mede gelet op de fase waarin het strafrechtelijk onderzoek in België zich momenteel bevindt - het niet noodzakelijk is dat uit de stukken naar voren komt wat de precieze rol van de opgeëiste persoon binnen de criminele organisatie is geweest. Voldoende is dat uit de stukken volgt dat hij onderdeel uitmaakte van dit samenwerkingsverband.
De omschrijving van de feiten is voorts zodanig, dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan. De rechtbank merkt op dat in het EAB van 18 januari 2011 – in strijd met artikel 2, tweede lid, onder a OLW - de nationaliteit van de opgeëiste persoon niet wordt vermeld. Dit gebrek wordt echter hersteld nu uit de aanvullende brief van 12 april 2011 de nationaliteit van de opgeëiste persoon blijkt.
De rechtbank acht zich voldoende geïnformeerd en ziet daarom geen aanleiding de zaak aan te houden in verband met het stellen van nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteiten. Het (subsidiaire) verzoek van de raadsman wordt afgewezen.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van de dubbele strafbaarheid niet geldt. De feiten vallen onder nummers 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
1) Deelneming aan een criminele organisatie
5) Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
De raadsman heeft gesteld dat de Belgische autoriteiten de lijstfeiten niet in redelijkheid hebben kunnen aankruisen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide lijstfeiten door de Belgische autoriteiten in redelijkheid zijn aangekruist.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit is te beoordelen of een feit waarvoor de overlevering wordt verzocht al dan niet een lijstfeit oplevert. Dit is slechts anders in het geval van evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie. In de onderhavige zaak levert de inhoud van het EAB onder e) – in samenhang met de aanvullende informatie van 21 februari 2011 en 31 maart 2011 – noch een evidente tegenstrijdigheid met de categorie “deelname aan een criminele organisatie” op, noch een evidente tegenstrijdigheid met de categorie “illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen”.
Dit leidt tot de conclusie dat de Belgische autoriteiten in redelijkheid tot het oordeel hebben kunnen komen dat voor het feitencomplex waarvoor overlevering wordt gevraagd het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens – in samenhang met de nader verstrekte informatie van 14 april 2011 - is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
De Procureur des Konings bij het Parket te Antwerpen heeft op 12 april 2011 de volgende garantie gegeven:
Inzake het verzoek om uitlevering op grond van het Europese Aanhoudingsbevel
d.d. 18 januari 2011 lastens de genaamde [opgeëiste persoon] breng ik u als volgt ter kennis. Gelet op de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon ga ik hierbij akkoord om de uit te leveren persoon, in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidstraf of indien er een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich brengt, wordt opgelegd in België, naar Nederland over te brengen op basis van het Verdrag inzake de overbrenging van de gevonniste personen (terugkeergarantie).
Ik deel u eveneens mede dat mijn ambt tevens instemt met de omzetting in Nederland van de in België op te leggen vrijheidsstraf zoals bedoeld in artikel 11 van het Verdrag inzake overbrenging van de gevonniste personen d.d. 21 maart 1963 (omzetgarantie).
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De raadsman heeft betoogd dat – nu de concrete gedragingen van de opgeëiste persoon niet uit de stukken naar voren komen – er geen sprake kan zijn van dubbele strafbaarheid.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Gelet op de genoegzaamheid der stukken – zoals onder 2.2. reeds is overwogen – zijn de onder 4 bedoelde feiten inderdaad naar Nederlands recht strafbaar. Deze feiten leveren op:
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A , het in artikel 2 onder B en het in artikel 2 onder C gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat in Nederland een strafrechtelijke vervolging is aangevangen ten aanzien van dezelfde feiten als waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht. Uit de inhoud van de brief van de Belgische autoriteiten van 21 februari 2011 volgt namelijk niet dat het onderzoek, uitgevoerd door de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, in het kader van het rechtshulpverzoek heeft plaatsgevonden. Dit brengt met zich dat de overlevering op de voet van artikel 9 OLW dient te worden geweigerd, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft gesteld dat er geen sprake is van een in Nederland lopende strafvervolging.
De rechtbank stelt voorop dat zij in beginsel uitgaat van de juistheid van de door de officier van justitie verstrekte informatie. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. Nu niet is gebleken dat de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd voor dezelfde feiten als waarvoor de overlevering is verzocht, is er geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 van de OLW. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
6.2 Evenredigheid en proportionaliteit
De raadsman heeft betoogd dat overlevering van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten voor de hem verweten gedragingen onevenredig en disproportioneel is en daarom moet worden geweigerd. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de opgeëiste persoon beschikt over een raadsman in België en bereid is in België te worden gehoord.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het uitvaardigen van het EAB geen strijd oplevert met het evenredigheidsbeginsel.
In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank, dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de OLW een onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een EAB in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaan dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de OLW, te weten de uitvaardiging van een EAB, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Een beroep op de onevenredigheid van een EAB kan echter slechts onder bijzondere omstandigheden slagen.
In het onderhavige geval is de rechtbank niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat daarom de overlevering moet worden geweigerd. Het argument van de raadsman – dat de opgeëiste persoon zijn medewerking zal verlenen aan een verhoor – kan eveneens niet tot een ander oordeel leiden. In het licht van de stelselevenredigheid is het aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorbehouden de afweging te maken al dan niet een EAB – met de daaraan verbonden mogelijkheden tot het toepassen van dwangmiddelen - uit te vaardigen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
6.3 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op basis van de weigeringsgrond van artikel 11 OLW, omdat er, zakelijk weergegeven, sprake is van een concrete dreiging van een flagrante schending van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), terwijl er een effective remedy ontbreekt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon in België mogelijk door het Hof van Assisen berecht zal worden, terwijl het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) heeft geoordeeld dat deze procedure strijdig is met artikel 6 EVRM. De raadsman verwijst hierbij naar het Taxquet-arrest d.d. 12 januari 2009 (no. 926/05).
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het verweer van de raadsman, mede in het licht van een recente uitspraak van deze rechtbank en in verband met de omstandigheid dat uit de brief van 14 april 2011, waarin wordt gesproken van ‘correctionalisering’, kan worden afgeleid dat het nog maar zeer de vraag is of de opgeëiste persoon door het Hof van Assisen berecht zal gaan worden, niet kan slagen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In lijn met eerdere rechtspraak stelt de rechtbank voorop dat uit de door de raadsman aangehaalde uitspraak van het EVRM - waarin schending van artikel 6 EVRM aan de orde was vanwege het gebrek aan motivering van de beslissing – niet volgt dat iedere berechting door het Hof van Assisen strijdig is met artikel 6 EVRM. Daar komt bij dat het thans nog niet duidelijk is of de opgeëiste persoon berecht zal worden door een Hof van Assisen of door een correctionele rechtbank.
De rechtbank merkt in dit verband op dat België vanwege bovengenoemd arrest de berechting door het Hof van Assisen heeft hervormd (Wet tot hervorming van het hof van assisen van
21 december 2009). De raadsman heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die in het onderhavige geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een gegrond vermoeden bestaat dat overlevering tot een flagrante schending van de rechten van de opgeëiste persoon zoals neergelegd in artikel 6 EVRM zal leiden. Het verweer wordt verworpen.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder 1 OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
? de verdovende middelen zijn in België ingevoerd en in beslag genomen;
? het strafrechtelijk onderzoek is in België aangevangen en dit heeft reeds geleid tot vervolging van twee verdachten die in België zijn aangehouden en in hechtenis zijn genomen;
? ook het overige bewijs bevindt zich in België.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de Belgische autoriteiten en de verdere vervolging in België bepaaldelijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is aangevoerd dat er geen daadwerkelijke inbreuk op de Belgische rechtsorde heeft plaatsgevonden, nu de cocaïne in beslag genomen is, een aantal medeverdachten in Nederland verblijft en uit het dossier volgt dat een groot deel van het bewijs in Nederland verzameld is en zich nog steeds in Nederland bevindt. Onder deze omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie niet in redelijkheid heeft kunnen vorderen dat wordt afgezien van de weigeringgrond van artikel 13 OLW.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat hij niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 47 en 140 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en M.C.J. Rozijn, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H. van der Schaft, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 april 2011.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.