ECLI:NL:RBAMS:2011:BR0807

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/706344-11, RK nummer: 11/2438
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 juli 2011 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan de Britse autoriteiten op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 19 april 2011 en betreft een vrijheidsstraf van zes jaar, opgelegd door het Basildon Crown Court in het Verenigd Koninkrijk. De opgeëiste persoon, geboren in Groot-Brittannië en Ierland, was op dat moment gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Tijdens de zitting op 17 juni 2011 werd de opgeëiste persoon bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met dertig dagen verlengd vanwege een volle agenda.

De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat de Engelse stukken in het Nederlands vertaald dienden te worden en dat er geen sprake was van rechtmatig verblijf in Nederland. De rechtbank verwierp deze argumenten, stellende dat de stukken zowel in het Nederlands als in het Engels konden worden overgelegd en dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, zoals vastgelegd in de Overleveringswet (OLW).

De rechtbank concludeerde dat de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, ook onder de Nederlandse wetgeving vallen en dat aan alle eisen van de OLW was voldaan. De rechtbank oordeelde dat de overlevering moest worden toegestaan, waarbij werd opgemerkt dat de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering had kunnen komen. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706344-11
RK nummer: 11/2438
Datum uitspraak: 1 juli 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 april 2011 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 april 2011 door de District Judge van de City of Westminster Magistrates Court te Londen (Groot-Brittannië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon] geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1964 alias
[alias], geboren te [geboorteplaats] (Ierland) op [geboortedatum] 1971, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit anderen hoofde gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond, Huis van Bewaring De IJssel te Krimpen aan den IJssel,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 juni 2011. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.M. van Collenburg.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, van de OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat
de rechtbank er vanwege haar volle agenda niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis (“sentenced at Basildon Crown Court”) van het Basildon Crown Court van 8 november 2007 (referentienummer T20067197).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 6 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis. De resterende vrijheidsstraf bedraagt 3 jaar en 319 dagen.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat de stukken niet voldoen aan artikel 2 van de OLW. Gelet op artikel 23, tweede lid, van de OLW, dienen de stukken te zijn vertaald. Daarbij zou het moeten gaan om een vertaling in het Nederlands omdat in een Nederlandse strafproces Nederlands de voertaal is.
De rechtbank verwerpt dit verweer nu het op grond van artikel 2, derde lid, van de OLW mogelijk is om de stukken zowel in het Nederlands als in het Engels te doen overleggen.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia met betrekking tot de naam [alias] juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Ierse nationaliteit heeft. De opgeëiste persoon heeft betwist dat hij [opgeëiste persoon], de door de Britse autoriteiten gewenste opgeëiste persoon is. De raadsman heeft vervolgens om aanhouding van de zaak verzocht om zijn cliënt in staat te stellen zijn identiteit aan te tonen. Dit is volgens de raadsman van belang gelet op artikel 26 van de OLW in samenhang met artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Het door de officier van justitie ter zitting overgelegde proces-verbaal levert geen bewijs dat zijn cliënt [opgeëiste persoon] is. Bovendien kan het proces-verbaal niet worden gecontroleerd omdat de vingerafdrukken die zijn onderzocht niet zijn overgelegd.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en wijst het verzoek om aanhouding af. Uit het ter zitting door de officier van justitie overgelegde proces-verbaal van 15 april 2011 blijkt dat er van [alias] vingerafdrukken zijn afgenomen. Deze vingerafdrukken zijn voor vergelijking aan de Engelse en Ierse autoriteiten gezonden. Van de Ierse autoriteiten kwam het bericht dat de vingerafdrukken niet bekend waren in hun databank. Van de Engelse autoriteiten kwam het bericht dat de vingerafdrukken van [alias] bij hen bekend waren en toebehoorden aan een persoon genaamd [opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1964 te New [geboorteplaats] (de rechtbank leest [geboorteplaats] en gaat ervan uit dat in het proces-verbaal sprake is van een verschrijving). New [geboorteplaats]. Voorts werd de persoon [opgeëiste persoon] gezocht voor openstaande veroordelingen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat [alias] de door de Britse autoriteiten gewenste opgeëiste persoon is en heeft de rechtbank op grond van artikel 26 van de OLW de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld.
4. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de naar het recht van Groot-Brittannië benoemde strafbare feiten tevens vermeld staan op de in bijlage 1 bij de OLW behorende lijst. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Groot-Brittannië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Artikel 6, vijfde lid, van de OLW
De raadsman heeft bepleit dat de overlevering moet worden geweigerd nu de opgeëiste persoon, door zijn lange verblijf in Nederland is geworteld in de Nederlandse samenleving en gelijk gesteld dient te worden met een Nederlander.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. In artikel 6, vijfde lid van de OLW is als één van de voorwaarden voor gelijkstelling van vreemdelingen met Nederlanders vermeld dat de vreemdeling een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dient te hebben. De opgeëiste persoon voldoet niet aan deze voorwaarde.
In de beantwoording van de prejudiciële vragen van deze rechtbank in de zaak Wolzenburg heeft het Europese Hof van Justitie (arrest van 6 oktober 2009, zaaknr. C-123/08) vastgesteld
dat burgers van de Unie die gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar rechtmatig in een andere lidstaat hebben verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht hebben. Een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft in dat geval declaratoire en bewijstechnische waarde, maar is niet constitutief (vlg r.o. 51 van voornoemd arrest). Om die reden heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat de administratieve eis van een verblijfsdocument in het geval van een burger van de Unie geen voorafgaande voorwaarde kan zijn voor de toepassing van de facultatieve weigeringsgrond zoals die door de Nederlandse wetgever is geformuleerd in artikel 6, vijfde lid, van de OLW (vgl. r.o. 52 van voornoemd arrest).
De opgeëiste persoon heeft de periode van vijf jaar rechtmatig verblijf in het geheel niet aannemelijk gemaakt en zijn gestelde langdurige verblijf in Nederland niet onderbouwd. Gelet hierop is niet gebleken dat wordt voldaan aan de in het vijfde lid van voornoemd artikel genoemde vereisten.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 van de OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- slechts een deel van de feiten is op Nederlands grondgebied gepleegd;
- de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon hebben reeds in het Verenigd Koninkrijk plaatsgevonden;
- de opgeëiste persoon heeft al een deel van zijn straf in het Verenigd Koninkrijk ondergaan;
- in het Verenigd Koninkrijk bevinden zich de stukken van bewijs;
- de verdovende middelen waren bestemd voor de Britse markt waardoor de rechtsorde in het Verenigd Koninkrijk rechtstreeks is aangetast.
Het voorgaande brengt met zich mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Britse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient, aldus de officier van justitie. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1964 alias [alias], geboren te [geboorteplaats] (Ierland) op [geboortedatum] 1971, aan de District Judge van de City of Westminster Magistrates Court te Londen (Groot-Brittannië) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. W.H. van Benthem, voorzitter,
mrs. J.H.J. Evers en M.C.J. Rozijn, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 juli 2011.
Ingevolge artikel 29, lid 2 OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]