ECLI:NL:RBAMS:2011:BR0286

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706.088.11, RK nummer: 11/1109
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot deelname aan criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 april 2011 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belgische autoriteiten voldoende informatie hebben verstrekt over de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de criminele activiteiten, waaronder de invoer van cocaïne vanuit Ecuador naar België. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die stelden dat de stukken ongenoegzaam waren en dat er geen sprake was van dubbele strafbaarheid, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de feiten zoals beschreven in het EAB voldoende waren om de overlevering toe te staan. De rechtbank heeft ook de proportionaliteit van de overlevering beoordeeld en geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de overlevering onredelijk zouden maken. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, met inachtneming van de terugkeergarantie voor de opgeëiste persoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De uitspraak benadrukt de samenwerking tussen de Nederlandse en Belgische autoriteiten in het kader van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706.088.11
RK nummer: 11/1109
Datum uitspraak: 29 april 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 februari 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 18 januari 2011 door de Onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg van Antwerpen (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
[adres] [woonplaats]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 april 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadslieden, mr. W.R. Jonk en mr. S.L.J. Janssen, beiden advocaat te Amsterdam, gehoord.
De rechtbank heeft op de zitting de termijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de OLW op grond van artikel 22, derde lid, van de OLW met dertig dagen verlengd. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak voor behandeling is aangebracht, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
2.1 Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsmandaat bij verstek van 17 december 2010 van de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van België strafbare feiten.
Het Openbaar Ministerie heeft bij brief van 21 februari 2011 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gevraagd nader aan te geven waaruit de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bestond en nader te omschrijven wat diens rol was binnen de criminele organisatie. Er is tevens aanvullende informatie gevraagd over de pleegperiode van de criminele organisatie.
De onderzoeksrechter doet het Openbaar Ministerie bij brieven van 21 februari 2011 en
31 maart 2011 nadere informatie toekomen met betrekking tot de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd. Bij brief van 14 april 2011 verschaft de onderzoeksrechter het Openbaar Ministerie nadere gegevens over de strafbaarstelling naar Belgisch recht ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
Het feitencomplex waarvoor overlevering wordt verzocht, is omschreven in onderdeel e) van het EAB, alsmede in de brieven van de onderzoeksrechter van respectievelijk 21 februari 2011, 31 maart 2011 en 14 april 2011, waarvan de door de griffier gewaarmerkte fotokopieën als bijlagen aan deze uitspraak zijn gehecht.
2.2 De genoegzaamheid der stukken
De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat de stukken ongenoegzaam zijn.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het EAB – in samenhang bezien met de aanvullende informatie van 21 februari 2011, 31 maart 2011 en 14 april 2011– voldoet aan de vereisten van artikel 2 OLW.
Hierbij is het volgende van belang.
De rechtbank stelt voorop dat een EAB op grond van artikel 2 van de OLW gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor haar overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd te bevatten, met vermelding van, onder meer, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Uit de in het EAB onder e) vervatte gegevens volgt dat er op 22 mei 2010 is vastgesteld dat een partij cocaïne van 128 kilo op 30 april 2010 vanuit Ecuador in een container naar de Antwerpse haven is verscheept. Op 22 mei 2010 is de cocaïne uit de container gehaald en overgebracht naar een loods te Zandvliet (België). Bij een doorzoeking van de loods treft men deze partij cocaïne in een Audi Q7 en een tweetal personen met de Nederlandse nationaliteit aan. Voorts worden een trekcaravan en een groot aantal voorwerpen - waaronder communicatiemateriaal, kwaliteitsgereedschap, bivakmutsen, pillampen, handschoenen en zwarte kleding – in deze loods aangetroffen. Verder wordt een sleutelmagneetkaart aangetroffen, eigendom van een hotel in Antwerpen.
In het EAB staat verder vermeld dat uit onderzoek in dit hotel en andere hotels in Antwerpen blijkt dat de twee verdachten voornoemd zich in het gezelschap van 6 à 7 anderen in Antwerpen bevonden op het tijdstip van de feiten.
In het kader de uitvoering van een rechtshulpverzoek wordt de identificatie van de opgeëiste persoon – als één van hen – bevestigd. Tevens komt uit dit rechtshulpverzoek naar voren dat de opgeëiste persoon voorafgaand aan de datum zoals genoemd in het feitencomplex waarvoor overlevering wordt gevraagd, contact met de medeverdachten heeft gehad.
Uit de op 21 februari 2011 door de uitvaardigende justitiële autoriteit nader verschafte informatie volgt dat een aantal van de in de loods aangetroffen goederen afkomstig is van Bever Sport in Amsterdam. Verder wordt in de loods een groot aantal GSM-toestellen aangetroffen dat uitsluitend als “werk gsm’s” gebruikt werd en waarbij de in die gsm’s opgeslagen “contacts” codenamen hebben. Een toestel met “codenaam”A” wordt bij de fouillering van de in de loods aangetroffen [voornaam medeverdachte 1] ([medeverdachte 1]) gevonden, een toestel met codenaam “S” bij de fouillering van de in de loods aangetroffen [voornaam medeverdachte 2] ([medeverdachte 2]). Het GSM-toestel met codenaam “H” zou, gelet op de voornaam van de opgeëiste persoon ([voornaam opgeëiste persoon]) aan hem kunnen worden toegeschreven. Winkelbedienden van Bever Sport herkennen de opgeëiste persoon als klant. Voorts blijkt dat de opgeëiste persoon is opgemerkt in dezelfde wagen als de medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en zijn neef [medeverdachte 1].
Uit de brief van 31 maart 2011 van de onderzoeksrechter volgt dat de verhuurder van de loods voor het eerst door de organisatie wordt gecontacteerd op 11 mei 2011, dat het uitladen van de cocaïne plaatsvond op 22 mei 2010 en dat de eerste verdachten op 23 mei 2010 werden aangehouden.
De rechtbank acht bovengenoemde feitsomschrijving genoegzaam nu hieruit naar voren komt dat er sprake zou zijn van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen meer dan twee personen, dat als doel heeft de handel in verdovende middelen van Zuid-Amerika naar België. De rechtbank overweegt dat ¬– mede gelet op de fase waarin het strafrechtelijk onderzoek in België zich momenteel bevindt - het niet noodzakelijk is dat uit de stukken naar voren komt wat de precieze rol van de opgeëiste persoon binnen de criminele organisatie is geweest. Voldoende is dat uit de stukken volgt dat hij onderdeel uitmaakte van dit samenwerkingsverband.
Het verweer van de raadslieden wordt verworpen.
De omschrijving van de feiten is voorts zodanig, dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan. De rechtbank merkt op dat in het EAB van 18 januari 2011 – in strijd met artikel 2, tweede lid, onder a OLW - de nationaliteit van de opgeëiste persoon niet wordt vermeld. Dit gebrek wordt echter hersteld nu uit de aanvullende brief van 12 april 2011 de nationaliteit van de opgeëiste persoon blijkt.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van de dubbele strafbaarheid niet geldt. De feiten vallen onder nummers 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
1) Deelneming aan een criminele organisatie
5) Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
De raadslieden hebben gesteld dat de Belgische autoriteiten de lijstfeiten niet in redelijkheid hebben kunnen aankruisen. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben zij aangevoerd dat de omstandigheid dat er in de onderhavige zaak niet meer is beschreven dan dat de opgeëiste persoon op enig moment in Antwerpen is geweest – zonder dat is gebleken wat hij daar gedaan heeft en of zijn handelingen in het kader van een structureel samenwerkingsverband plaatsgevonden hebben – met zich brengt dat het lijstfeit criminele organisatie niet in redelijkheid aangekruist had mogen worden. Ten aanzien van het aankruisen van het lijstfeit “illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen” geldt dat het enkele feit dat de opgeëiste persoon contact heeft gehad met medeverdachten en in Antwerpen is geweest, niet redengevend is voor de stelling dat hij betrokken is geweest bij een drugstransport. Dit leidt tot de conclusie dat ook dit lijstfeit niet in redelijkheid aangekruist had mogen worden. De aanvullende informatie van de Belgische autoriteiten van 21 februari 2011 doet hieraan niet af, nu de omstandigheid dat de opgeëiste persoon klant bij Beversport zou zijn – daargelaten de juistheid van deze informatie – geen aanwijzing is voor diens betrokkenheid bij een drugstransport. Daarbij komt dat de opgeëiste persoon slechts herkend wordt als klant en niet als koper van de in de loods aangetroffen goederen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide lijstfeiten door de Belgische autoriteiten in redelijkheid zijn aangekruist.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit is te beoordelen of een feit waarvoor de overlevering wordt verzocht al dan niet een lijstfeit oplevert. Dit is slechts anders in het geval van evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie. In de onderhavige zaak levert de inhoud van het EAB onder e) – in samenhang met de aanvullende informatie van 21 februari 2011 en 31 maart 2011 – noch een evidente tegenstrijdigheid met de categorie “deelname aan een criminele organisatie”op, noch een evidente tegenstrijdigheid met de categorie “illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen”.
Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ziet op de gegrondheid van de verdenking dat de opgeëiste persoon de feiten heeft begaan. De beoordeling van dit bewijs is echter slechts aan de Belgische rechter die na overlevering over de feiten zal dienen te oordelen en kan in de onderhavige overleveringsprocedure geen rol spelen.
Dit leidt tot de conclusie dat de Belgische autoriteiten in redelijkheid tot het oordeel hebben kunnen komen dat voor het feitencomplex waarvoor overlevering wordt gevraagd het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens – in samenhang met de nader verstrekte informatie van 14 april 2011 - is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
De Procureur des Konings bij het Parket te Antwerpen heeft op 12 april 2011 de volgende garantie gegeven:
Inzake het verzoek om uitlevering op grond van het Europese Aanhoudingsbevel
d.d. 18 januari 2011 lastens de genaamde [opgeëiste persoon] breng ik u als volgt ter kennis.
Gelet op de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon ga ik hierbij akkoord om de uit te leveren persoon, in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidstraf of indien er een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich brengt, wordt opgelegd in België, naar Nederland over te brengen op basis van het Verdrag inzake de overbrenging van de gevonniste personen (terugkeergarantie).
Ik deel u eveneens mede dat mijn ambt tevens instemt met de omzetting in Nederland van de in België op te leggen vrijheidsstraf zoals bedoeld in artikel 11 van het Verdrag inzake overbrenging van de gevonniste personen d.d. 21 maart 1963 (omzetgarantie).
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De raadslieden hebben betoogd dat – nu de concrete gedragingen van de opgeëiste persoon niet uit de stukken naar voren komen – er geen sprake kan zijn van dubbele strafbaarheid.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de omschrijving van het feitencomplex – welke omschrijving de rechtbank, zoals reeds is overwogen, genoegzaam acht – volgt dat de onder 4 bedoelde feiten inderdaad naar Nederlands recht strafbaar zijn. Deze feiten leveren op:
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
en
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A, het in artikel 2 onder B en het in artikel 2 onder C gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
6. Verweren
6.1 Artikel 9 OLW
De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat in Nederland een strafrechtelijke vervolging is aangevangen ten aanzien van dezelfde feiten als waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht. Uit de inhoud van de brief van de Belgische autoriteiten van 21 februari 2011 volgt namelijk niet dat het onderzoek, uitgevoerd door de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, in het kader van het rechtshulpverzoek heeft plaatsgevonden. Dit
brengt met zich dat de overlevering op de voet van artikel 9 OLW dient te worden geweigerd, aldus de raadslieden.
De officier van justitie heeft gesteld dat uit de brief van de Belgische autoriteiten van 21 februari 2011 blijkt dat het onderzoek in het kader van het rechtshulpverzoek is uitgevoerd en dat er geen sprake is van een in Nederland lopende strafvervolging.
De rechtbank stelt voorop dat zij in beginsel uitgaat van de juistheid van de door de officier van justitie verstrekte informatie. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. Nu niet is gebleken dat de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd voor dezelfde feiten als waarvoor de overlevering is verzocht, is er geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 van de OLW. Het verweer van de raadslieden wordt verworpen.
6.2 Evenredigheid en proportionaliteit
De raadslieden hebben betoogd dat overlevering van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten voor de hem verweten gedragingen onevenredig en disproportioneel is en daarom moet worden geweigerd.
Hiertoe hebben de raadslieden aangevoerd dat de opgeëiste persoon niet voornemens is zich aan de berechting in België te ontrekken. Daarnaast is het de verdediging bekend dat de in de loods aangehouden medeverdachten inmiddels onder voorwaarden in vrijheid zijn gesteld. Verder dienen de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon bij de proportionaliteitsafweging te worden betrokken. De opgeëiste persoon is een topsporter die na een zeer lange aanloop op de absolute piek van zijn carrière zit, en die nu een relatief korte tijd heeft om de investeringen van jaren te gelde te maken, aldus de raadslieden.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het uitvaardigen van het EAB geen strijd oplevert met het evenredigheidsbeginsel.
In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank, dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de OLW een onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een EAB in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaan dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de OLW, te weten de uitvaardiging van een EAB, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Een beroep op de onevenredigheid van een EAB kan echter slechts onder bijzondere omstandigheden slagen.
In het onderhavige geval is de rechtbank niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat daarom de overlevering moet worden geweigerd. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon topsport bedrijft, levert voor de rechtbank geen aanleiding op aan hem een bijzondere positie toe te kennen. Het argument van de raadslieden – dat de opgeëiste persoon niet voornemens is zich aan de strafvervolging te ontrekken – kan eveneens niet tot een ander oordeel leiden. In het licht van de stelselevenredigheid is het aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorbehouden de afweging te maken al dan niet een EAB – met de daaraan verbonden mogelijkheden tot het toepassen van dwangmiddelen - uit te vaardigen.
Het verweer van de raadslieden wordt verworpen.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder 1 OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
? de verdovende middelen zijn in België ingevoerd en in beslag genomen;
? het strafrechtelijk onderzoek is in België aangevangen en dit heeft reeds geleid tot vervolging van twee verdachten die in België zijn aangehouden en in hechtenis zijn genomen;
? ook het overige bewijs bevindt zich in België.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. De raadslieden hebben daartoe aangevoerd dat niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de Belgische autoriteiten en de verdere vervolging in België bepaaldelijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is aangevoerd dat er geen daadwerkelijke inbreuk op de Belgische rechtsorde heeft plaatsgevonden, nu de cocaïne in beslag genomen is, een aantal medeverdachten in Nederland verblijft en uit het dossier volgt dat een groot deel van het bewijs in Nederland verzameld is en zich nog steeds in Nederland bevindt. Onder deze omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie niet in redelijkheid heeft kunnen vorderen dat wordt afgezien van de weigeringgrond van artikel 13 OLW.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat hij niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 47 en 140 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en M.C.J. Rozijn, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H. van der Schaft, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 april 2011.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.