ECLI:NL:RBAMS:2011:BR0284

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706.009.11, RK nummer: 11/1205
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 april 2011 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen. De opgeëiste persoon, geboren in 1971 en met de Nederlandse nationaliteit, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de feiten beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW) en vastgesteld dat de overlevering aan de Belgische autoriteiten kon plaatsvinden, ondanks het verweer van de verdediging dat de overlevering moest worden geweigerd.

De rechtbank heeft de argumenten van de officier van justitie gevolgd, die stelde dat de overlevering noodzakelijk was voor een goede rechtsbedeling, gezien het feit dat het strafrechtelijk onderzoek in België was gestart en het bewijs zich daar bevond. De verdediging had betoogd dat de Nederlandse autoriteiten ook in staat waren om de zaak te behandelen, maar de rechtbank oordeelde dat de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering had kunnen komen. De rechtbank heeft ook de onschuldverweer van de opgeëiste persoon verworpen, omdat deze niet kon aantonen dat hij niet schuldig was aan de feiten.

De rechtbank concludeerde dat aan alle eisen van de OLW was voldaan en dat de overlevering moest worden toegestaan. De beslissing werd genomen met inachtneming van de terugkeergarantie, die was gegeven door de Procureur des Konings in België, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de oudste rechter, mr. S.A. Krenning, de voorzitter was. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706.009.11
RK nummer: 11/1205
Datum uitspraak: 29 april 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 februari 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 18 januari 2011 door de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
wonende op het adres [adres] [woonplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 april 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. S. Bijl, advocaat te Amsterdam, gehoord.
De rechtbank heeft op de zitting de termijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, OLW op grond van artikel 22, derde lid, OLW met dertig dagen verlengd. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak voor behandeling is aangebracht, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsmandaat bij verstek van 17 december 2010 van de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen ten grondslag.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderzoeksrechter voornoemd – gelet op de informatie vermeld op de website van het Europees Justitieel Netwerk- niet door België is aangewezen als bevoegde justitiële autoriteit. Dit betekent dat het EAB niet door een bevoegde justitiële autoriteit is uitgevaardigd. De raadsvrouw heeft primair de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het verweer van de raadsvrouw dient te worden verworpen. In het licht van het tussen de lidstaten geldende vertrouwensbeginsel dient de rechtbank in beginsel erop te vertrouwen dat de justitiële autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die een EAB uitvaardigt, tot een dergelijke uitvaardiging bevoegd is. De resultaten van het onderzoek op de website van het Europees Justitieel Netwerk van de raadsvrouw geven geen aanleiding dat uitgangspunt in dit geval te verlaten.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van België strafbare feiten.
Het Openbaar Ministerie heeft bij brief van 21 februari 2011 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gevraagd nader aan te geven waaruit de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bestond en nader te omschrijven wat diens rol was binnen de criminele organisatie. Er is tevens aanvullende informatie gevraagd over de pleegperiode van de criminele organisatie.
De onderzoeksrechter doet het Openbaar Ministerie bij brieven van 21 februari 2011 en 31 maart 2011 nadere informatie toekomen met betrekking tot de feiten waarvoor overlevering wordt gevraagd. Bij brief van 14 april 2011 verschaft de onderzoeksrechter het Openbaar Ministerie nadere gegevens over de strafbaarstelling naar Belgisch recht ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
Het feitencomplex waarvoor overlevering wordt verzocht, is omschreven in onderdeel e) van het EAB, alsmede in de brieven van de onderzoeksrechter van respectievelijk 21 februari 2011, 31 maart 2011 en 14 april 2011, waarvan de door de griffier gewaarmerkte fotokopieën als bijlagen aan deze uitspraak zijn gehecht.
De rechtbank merkt op dat in het EAB van 18 januari 2011 – in strijd met artikel 2, tweede lid, onder a OLW - de nationaliteit van de opgeëiste persoon niet wordt vermeld. Dit gebrek wordt echter hersteld nu uit de aanvullende brief van 12 april 2011 de nationaliteit van de opgeëiste persoon blijkt.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummers 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
1) Deelneming aan een criminele organisatie
5) Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
De Procureur des Konings bij het Parket te Antwerpen heeft op 12 april 2011 de volgende garantie gegeven:
Inzake het verzoek om uitlevering op grond van het Europese Aanhoudingsbevel d.d. 18 januari 2011 lastens de genaamde [opgeëiste persoon] breng ik u als volgt ter kennis.
Gelet op de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon ga ik hierbij akkoord om de uit te leveren persoon, in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidstraf of indien er een maatregel welke vrijheidsbeneming met zich brengt, wordt opgelegd in België, naar Nederland over te brengen op basis van het Verdrag inzake de overbrenging van de gevonniste personen (terugkeergarantie.
Ik deel u eveneens mede dat mijn ambt tevens instemt met de omzetting in Nederland van de in België op te leggen vrijheidsstraf zoals bedoeld in artikel 11 van het Verdrag inzake overbrenging van de gevonniste personen d.d. 21 maart 1963 (omzetgarantie).
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
en
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A, het in artikel 2 onder B en het in artikel 2 onder C gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
6. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter ter zitting niet kunnen aantonen. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder 1 OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
? de verdovende middelen zijn in België ingevoerd en in beslag genomen;
? het strafrechtelijk onderzoek is in België aangevangen en dit heeft reeds geleid tot vervolging van twee verdachten die in België zijn aangehouden en in hechtenis zijn genomen;
? ook het overige bewijs bevindt zich in België.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de Belgische autoriteiten en de verdere vervolging in België bepaaldelijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Hierbij is van belang dat er geen daadwerkelijke inbreuk op de Belgische rechtsorde heeft plaatsgevonden, nu de cocaïne in beslag genomen is, een aantal medeverdachten in Nederland verblijft en uit het dossier volgt dat een groot deel van het bewijs in Nederland verzameld is en zich nog steeds in Nederland bevindt. Onder deze omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie niet in redelijkheid heeft kunnen vorderen dat wordt afgezien van de weigeringgrond van artikel 13 OLW.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat hij niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 47 en 140 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en M.C.J. Rozijn, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H. van der Schaft, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 april 2011.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.