RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/453 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. H. Loth,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen,
verweerder,
gemachtigde mr. A.A. Hitipeuw.
Bij besluit van 23 juni 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken met ingang van 18 februari 2008. Tevens heeft verweerder daarbij besloten de ten onrechte genoten uitkering ad € 19,120,90 bruto over de periode van 18 februari 2008 tot 17 september 2009 terug te vorderen.
Bij besluit van 10 december 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2011.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser ontvangt sinds 25 juli 2007 een bijstandsuitkering ingevolge de Wet Werk en bijstand (WWB), naar de norm van alleenstaande met een toeslag van 14 %. Eiser staat sinds 25 juli 2007 ingeschreven als inwonend bij [medebewoonster] (hierna: [medebewoonster]) op het adres [adres 1], te [woonplaats]. Op 7 augustus 2007 heeft een huisbezoek plaatsgevonden op dit adres in verband met het vermoeden dat eiser zijn hoofdverblijf elders had. Bij dit huisbezoek hebben verweerders medewerkers geconstateerd dat eiser zijn hoofdverblijf wel degelijk had op het opgegeven adres. Eisers uitkering is ongewijzigd voortgezet.
1.2. Op 18 februari 2008 is [medebewoonster] verhuisd naar [adres 2], te [woonplaats]. Eiser is met haar mee verhuisd. Op 20 mei 2008 heeft verweerder onderzoek gedaan naar de woonsituatie van eiser op dit woonadres. In dat kader is een onaangekondigd huisbezoek afgelegd, waarbij is geconstateerd dat eiser verblijft in een niet zelfstandige woonruimte bij een kennis. Eiser heeft met bankafschriften aangetoond dat hij daadwerkelijk huur overmaakt aan de hoofdbewoner. De conclusie van de rapporteurs is dat de woon- en leefsituatie akkoord is. Verweerder heeft vervolgens besloten eisers uitkering ongewijzigd voort te zetten.
1.3. In het kader van de Themacontrole 2008 heeft verweerder in januari 2009 nogmaals onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van eisers uitkering. Eisers bankafschriften zijn toen onderzocht. Hieruit is gebleken dat eiser tot mei 2008 € 200,- euro huur betaalde aan [medebewoonster] en nadien, op onregelmatige basis, € 250,- en dat eiser in juli 2008 twee weken met [medebewoonster] op vakantie is geweest. De uitkering van eiser is daarna ongewijzigd voortgezet.
1.4. In augustus 2009 zijn van eiser wederom bankafschriften opgevraagd, nu over de periode vanaf 1 mei 2009. Door het patroon op de afschriften ontstond twijfel of betrokkene wel op het opgegeven adres woonachtig was. Vervolgens zijn er in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering op 12 en 19 augustus 2009 waarnemingen verricht. Eiser is vervolgens opgeroepen voor een gesprek op 17 september 2009. Op 23 september 2009 hebben medewerkers van verweerder een onverwacht huisbezoek afgelegd aan het woonadres van eiser. Op 30 september 2009 is aan twee buren om informatie gevraagd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een “rapport intrekking uitkering” van 7 oktober 2009. In dit rapport concludeert de rapporteur dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met [medebewoonster]. Op 9 maart 2010 zijn eiser en [medebewoonster] verhoord in het kader van een fraude-onderzoek.
1.5. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de onderzoeksbevindingen, met name de verklaringen van eiser en [medebewoonster], een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat er sprake is van wederzijdse zorg, en daarmee van een gezamenlijke huishouding. Eiser heeft geen concrete gegevens verstrekt op grond waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van commerciële kamerhuur. Nu hij dit niet heeft gemeld, wordt zijn uitkering met ingang van de datum van de verhuizing op 18 februari 2008 ingetrokken en het teveel betaalde teruggevorderd.
1.6. Eiser heeft bestreden dat hij een gemeenschappelijke huishouding voert met [medebewoonster] en dat hij dit ten onrechte niet zou hebben gemeld bij verweerder.
2.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.2. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
2.3. Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
2.4. Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. In geschil tussen partijen is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding van eiser en [medebewoonster] en of verweerder wegens het verzwijgen van deze informatie de bijstandsuitkering van eiser heeft kunnen intrekken en terugvorderen over de periode van 18 februari 2008 tot 17 september 2009.
3.2. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Het eerste criterium waaraan in dit verband moet zijn voldaan, is dat van het feitelijk gezamenlijk voorzien in huisvesting. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 mei 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BM5961, kan de wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder dient te gaan dan het uitsluitend delen van woonlasten en de hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in zeer geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden aanleiding zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
3.3. Tussen partijen is in dit geding niet in geschil dat eiser en [medebewoonster] in de periode in geding in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden. Het geschil spitst zich toe op de vaststelling door verweerder dat sprake is van wederzijdse zorg en schending van de inlichtingenplicht te dien aanzien met ingang van 18 februari 2008. Nu het hier een belastend besluit betreft betekent dit dat verweerder dit moet aantonen.
3.4. De rechtbank stelt vast dat verweerder zowel voor, als na de gezamenlijke verhuizing van eiser en [medebewoonster], huisbezoeken heeft verricht. Op 20 mei 2008 heeft verweerder een huisbezoek verricht in de woning op het adres [adres 2] en is hij tot de conclusie gekomen dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. In het rapport van 22 mei 2008 staat expliciet vermeld dat de woon- en leefsituatie akkoord is. Op grond van deze onderzoeken is de uitkering van eiser steeds ongewijzigd voortgezet uitgaande van een commerciële relatie en dus niet van wederzijdse zorg. Verweerder heeft nu de datum van de verhuizing als ingangsdatum van de vaststelling van wederzijdse zorg en van de schending inlichtingenplicht te dien aanzien genomen en daarmee van de terugvordering, maar heeft niet onderbouwd wat er per die datum anders zou zijn geworden dan de situatie bij de aanvraag van de bijstand. De rechtbank is van oordeel dat het met terugwerkende kracht veranderen van die kwalificatie tot aan de datum van de verhuizing, louter vanwege die verhuizing zonder dat hiervoor een nadere motivering en onderbouwing wordt geboden, niet voldoet aan de eisen van een zorgvuldige en deugdelijke motivering. Daaruit volgt reeds dat het bestreden besluit onvoldoende basis biedt om de bijstand over de gehele in geding zijnde periode in te trekken, zodat daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering komt te ontvallen. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
3.5. Verweerder zal opnieuw op eisers bezwaar dienen te beslissen. Met betrekking tot het nieuw te nemen besluit overweegt de rechtbank dat verweerder daarbij dient aan te geven vanaf welk moment er, anders dan voorheen, aantoonbaar sprake was van wederzijdse zorg. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat het met terugwerkende kracht herzien van de kwalificatie niet verder terug kan gaan dan tot de datum van het laatste huisbezoek. Voorts dient verweerder ten aanzien van de schending van de inlichtingenplicht te motiveren of daarbij dient te worden betrokken dat bij de eerdere huisbezoeken is vastgesteld dat er geen sprake was van wederzijdse zorg en dient verweerder aan te geven waaruit eiser had moeten begrijpen bij welke feiten en omstandigheden die kwalificatie anders zou komen te liggen, zodat hij op grond van artikel 17 Wwb gehouden was verweerder daarover uit eigen beweging te informeren.
3.6. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 23 juni 2010, voorzover daarbij van eiser een bedrag wordt teruggevorderd;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, in aanwezigheid van mr. I.H.H. Krajenbrink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D:
SB