ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ9849

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706062-11, RK nummer: 11/1745.
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering aan Oostenrijk in drugssmokkelzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 juni 2011 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan de Oostenrijkse autoriteiten. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Oostenrijkse justitie. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij de opgeëiste persoon werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De verdediging voerde aan dat de stukken onvoldoende waren en dat er sprake was van een ne bis in idem situatie, omdat de opgeëiste persoon eerder was overgeleverd aan de Duitse autoriteiten voor dezelfde feiten. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat de overlevering niet in strijd was met het 'ne bis in idem' beginsel, aangezien de opgeëiste persoon niet eerder voor dezelfde feiten was berecht in Nederland.

De rechtbank overwoog verder dat het EAB voldoende informatie bevatte over de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten en dat de specialiteit voldoende was gewaarborgd. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de vereisten voor een weigering van de overlevering op basis van zijn verblijfsstatus in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en dat zijn verblijf in Nederland niet als onafgebroken kon worden beschouwd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, waarbij zij de argumenten van de officier van justitie volgde en oordeelde dat de overlevering aan de Oostenrijkse autoriteiten in het belang van een goede rechtsbedeling was. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Oostenrijkse autoriteiten goedgekeurd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706062-11
RK nummer: 11/1745
Datum uitspraak: 14 juni 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 maart 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 2 november 2010 door de Public Prosecutor (Staatsanwalt) van het Office of the Public Prosecutor (Staatsanwaltschaft) of Wiener Neustadt, Oostenrijk. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1963,
wonende op het adres [adres] [woonplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 31 mei 2011. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. M.H. Aalmoes, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
Op die zitting heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij over de overlevering moet beslissen met dertig dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestwarrant (Festnahmeordnung) van de Regional Court (Landesgericht) of Wiener Neustadt van 21 oktober 2010 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Oostenrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, alsmede in de Bill of Indictment (Anklageschrift) van de Leading Prosecutor van het Staatsanwaltschaft Wr. Neustadt van 31 oktober 2008, waarvan door de griffier gewaarmerkte fotokopieën als bijlagen aan deze uitspraak zijn gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
4. Artikel 2 OLW
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de stukken ongenoegzaam zijn met betrekking tot het vereiste als genoemd in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, OLW. Er is geen informatie over de tijdstippen waarop de handelingen hebben plaatsgevonden en er is sprake van een onbekende hoeveelheid drugs, zodat niet duidelijk is of er sprake is van drugssmokkel. Voorts is in de feitomschrijving onvoldoende invulling gegeven aan de de criminele organisatie en derhalve voldoet het niet aan de criteria die in Nederland worden gehanteerd voor de kwalificatie van deelneming aan een ‘criminele organisatie’.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat niet voldaan is aan het vereiste van artikel 2, tweede lid aanhef en onder d, OLW, nu de artikelen waarnaar in het EAB is verwezen niet zijn bijgevoegd.
De officier heeft hiertegen ingebracht dat de feiten genoegzaam zijn omschreven, nu het voor de opgeëiste persoon duidelijk is tegen welke verdenking hij zich moet verdedigen en de specialiteit voldoende is beschermd.
De rechtbank overweegt het volgende:
Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd te bevatten, met vermelding van, onder andere, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB, in samenhang met voornoemde Bill of Indictment, een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, alsmede van zijn betrokkenheid bij die feiten. Uit de informatie blijkt –kort gezegd - dat de organisatie, bestaande uit meerdere bij naam genoemde personen, zich bezig hield met transporten van drugs van cannabishars en cocaïne. De rol van de opgeëiste persoon is omschreven als het in tenminste twee gevallen, in het voorjaar van 2007, importeren van de drugs vanuit Nederland naar Oostenrijk en deze in Oostenrijk af te leveren aan andere leden van de organisatie.
De rechtbank acht ook de criminele organisatie genoegzaam omschreven. Die omschrijving van het feit is voorts zodanig, dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan. De rechtbank acht de specialiteit voldoende beschermd.
Ten aanzien van de noodzaak voor het bijvoegen van de wetsartikelen overweegt de rechtbank dat de uitspraak waarnaar de raadsvrouw verwijst (LJN:BB2690) dateert van 6 juli 2007, welke datum ligt voor de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 2008 (LJN:BD2447). Bij die uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank, dat een EAB de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen dient te bevatten of dat een afschrift daarvan steeds door de uitvaardigende autoriteit dient te worden overgelegd, onjuist is. De enkele omstandigheid dat de tekst van de Oostenrijkse strafbepalingen niet is overgelegd, staat derhalve niet aan overlevering in de weg. Bij de beoordeling van de dubbele strafbaarheid zijn bij de rechtbank geen vragen gerezen die in het onderhavige geval overlegging van genoemde Oostenrijkse wetsartikelen noodzakelijk maken.
5. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Oostenrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
6. Verweren
6.1 Ne bis in idem/Nemo debet bis vexari.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat feiten in het onderhavige EAB dezelfde feiten betreffen als die ten grondslag lagen aan het eerdere verzoek van Oostenrijk tot aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon aan de Duitse justitiële autoriteiten. Uit een eerdere uitspraak van deze rechtbank (LJN: BH5931), zo heeft de raadsvrouw gesteld, valt af te leiden dat zich een ne bis in idem situatie voordoet, indien twee keer wordt overgeleverd voor hetzelfde feit. Dat is hier aan de orde.
Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld, dat in dat kader de opgeëiste persoon ook niet in dezelfde zaak mag worden onderworpen aan hetzelfde dwangmiddel. De opgeëiste persoon mocht erop vertrouwen dat hij de afwikkeling van de strafzaak in Oostenrijk in vrijheid kon afwachten. Detentie in het kader van de Overleveringswet is aan dezelfde grondregels gebonden als voorarrest in strafzaken.
De raadsvrouw heeft verzocht, indien de rechtbank haar niet volgt in de stelling dat de overlevering om die reden dient te worden geweigerd, een prejudiciële beslissing te vragen.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat uit de door de raadsvrouw aangehaalde jurisprudentie van deze rechtbank niet volgt dat overlevering ter zake van een identiek feit schending van het ‘ne bis in idem’ beginsel zou opleveren. Voorts is er geen steun te vinden in de rechtspraak voor de stelling dat, indien iemand reeds door een ander land is overgeleverd aan de verzoekende staat, niet meer door Nederland aan diezelfde verzoekende staat zou kunnen worden overgeleverd.
Ter zake van het door de raadsvrouw ingenomen standpunt dat de opgeëiste persoon niet onderworpen zou mogen worden aan hetzelfde dwangmiddel in dezelfde zaak is de rechtbank van oordeel dat herhaalde toepassing van dwangmiddelen met betrekking tot hetzelfde overleveringsverzoek respectievelijk hetzelfde feitencomplex mogelijk is, nu het ’nemo debet bis vexari’beginsel in uit- en overleveringszaken niet geldt. De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsvrouw en ziet evenmin aanleiding over deze materie prejudiciële vragen te stellen.
6.2 Art 6 lid 5 OLW
De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon aan de in artikel 6, vijfde lid, OLW gestelde vereisten voldoet, zodat hij voor de OLW gelijkgesteld dient te worden met een Nederlander. De raadsvrouw heeft daarbij aangevoerd dat de opgeëiste persoon beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Uit de GBA blijkt dat de opgeëiste persoon al sinds 2005 in Nederland verblijft. Voor zover wordt tegengeworpen dat hij een jaar uitgeschreven is geweest, heeft de raadsvrouw aangevoerd dat uit een vonnis in kort geding van 10 december 2009 kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon gedurende tenminste vijf jaar ononderbroken verblijf heeft gehad in Nederland. Om die reden heeft de opgeëiste persoon recht op een terugkeergarantie, als bedoeld in artikel 6 OLW. Zonder deze garantie kan de opgeëiste persoon niet worden overgeleverd.
De raadsvrouw heeft voorts verzocht, indien de overlevering niet wordt geweigerd op een van voornoemde gronden, de behandeling van de zaak aan te houden om de door de opgeëiste persoon gestarte procedure voor de aanvraag van duurzaam verblijf af te wachten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er een officiële inschrijving geldt vanaf 2009. Weliswaar blijkt uit de GBA dat de opgeëiste persoon eerder ingeschreven is geweest, maar uit de GBA blijkt duidelijk dat geen sprake is van een onafgebroken rechtmatig verblijf van vijf jaar van de opgeëiste persoon in Nederland. De aanname op grond van het civiele vonnis in kort geding dat de opgeëiste persoon vanaf november 2007 de woning aan de [adres] bewoont, kan niet als uitgangspunt gelden, nu bij dat vonnis als vaststaand wordt aangenomen wat niet wordt weersproken.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt als volgt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de stelling van de raadsvrouw, dat de opgeëiste persoon beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, niet juist is. Uit de beschikbare informatie van de IND volgt dat de opgeëiste persoon rechtmatig verblijf geniet op grond van de werking van het EG-verdrag (art 8.7 Vreemdelingenbesluit) en dat hij vanaf 5 augustus 2009 in de GBA is ingeschreven als EU-onderdaan en derhalve nog geen vijf jaar onafgebroken verblijf heeft in Nederland en niet in aanmerking komt voor duurzaam verblijf.
Uit de GBA blijkt voorts dat de opgeëiste persoon vanaf 25 augustus 2005 tot 5 maart 2008 ingeschreven heeft gestaan en daarna is vertrokken naar ‘onbekend’. Tevens blijkt uit de GBA dat de opgeëiste persoon vanaf 6 maart 2009 weer is ingeschreven in Nederland. Uit de verklaring van de opgeëiste persoon leidt de rechtbank af dat hij in de tussenliggende periode gedetineerd is geweest in het buitenland. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de gegevens van de IND en de GBA. Dit houdt in dat voor de vaststelling of er sprake is van een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon gedurende minimaal vijf jaar naar het oordeel van de rechtbank deze termijn in het meest gunstige geval pas is gaan lopen vanaf 6 maart 2009. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland gedurende vijf jaar en bestaat er geen aanleiding om de opgeëiste persoon gelijk te behandelen als een vreemdeling in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Nu de opgeëiste persoon aldus niet voldoet aan één van de in artikel 6, vijfde lid, OLW gestelde vereisten, kunnen de overige vereisten onbesproken blijven.
De rechtbank wijst daarmee ook het subsidiaire verzoek van de raadsvrouw om de behandeling aan te houden in afwachting van de procedure voor de aanvraag van duurzaam verblijf af.
6.3 Schending artikel 11 OLW en beroep op artikel 35, derde lid, OLW.
De raadsvrouw doet namens de opgeëiste persoon een beroep op artikel 11 OLW. De opgeëiste persoon is fysiek en psychisch in een dusdanige conditie dat hij, indien hij wordt overgeleverd aan de Oostenrijkse autoriteiten, niet in staat zal zijn verweer te voeren. Dit levert een schending op als bedoeld in artikel 11 OLW.
Subsidiair verzoekt de raadsvrouw in het kader van toepassing van artikel 35, eerste lid, OLW, dat de rechtbank reeds nu zal bepalen dat inlichtingen moeten worden ingewonnen bij de huisarts, dan wel de behandelend neuroloog en/of andere medische specialisten, opdat deze informatie kan worden meegenomen bij de beoordeling of feitelijke overlevering achterwege moet blijven.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat voor een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond het noodzakelijk is dat er een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek om overlevering zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, zoals die worden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dat van dergelijke feiten en omstandigheden sprake is, is door de verdediging onvoldoende concreet onderbouwd.
De lichamelijke en psychische gesteldheid van de opgeëiste persoon kan niet leiden tot weigering van de overlevering, maar kan een rol spelen bij de afweging of feitelijke overlevering achterwege zou moeten blijven. Die afweging, als bedoeld in artikel 35 OLW, is opgedragen aan de officier van justitie. De rechtbank ziet het derhalve niet als haar taak te bepalen om op voorhand inlichtingen in te winnen over de medische gesteldheid van de opgeëiste persoon.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- het onderzoek is in Oostenrijk gestart en is daar inmiddels afgerond;
- de mededaders zijn in Oostenrijk reeds veroordeeld en hebben aldaar ook hun straf ondergaan;
- de getuigen bevinden zich in Oostenrijk;
- één van de twee feiten is volledig op Oostenrijks grondgebied gepleegd.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Oostenrijkse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de Oostenrijkse autoriteiten en de verdere vervolging in Oostenrijk bepaaldelijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het onderzoek en de berechting van de medeverdachten weliswaar heeft plaatsgehad in Oostenrijk, maar dat tevens rekening dient te worden gehouden met het duurzaam verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland en de zorgwekkende medische toestand van de opgeëiste persoon.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat zij niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en
onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Public Prosecutor (Staatsanwalt) van het Office of the Public Prosecutor (Staatsanwaltschaft) of Wiener Neustadt ten behoeve van het in Oostenrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. W.H. van Benthem, voorzit¬ter,
mrs. M.J. Diemer en P. Rodenburg, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 juni 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A/B