RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706277-11
RK nummer: 11/2439
Datum uitspraak: 14 juni 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 maart 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 22 maart 2011 door de Vice-Procureur bij de rechtbank ( Tribunal de Grande Instance) van Lille, Frankrijk. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1971,
wonende op het adres [A-straat nr.], [postcode] [woonplaats],
thans gede¬tineerd in het Huis van Bewaring “Havenstraat” te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 31 mei 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Arabische taal.
Op die zitting heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij over de overlevering moet beslissen met dertig dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel ( Mandat d’arrêt) van de onderzoeksrechter (Juge d’instruction) van 26 februari 2011 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan drie naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. Op 15 april en 13 mei 2011 heeft de Vice-procureur te Lille nadere informatie verstrekt ten aanzien van de feiten. Fotokopieën van deze aanvullende informatie zijn eveneens als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon, genoegzaamheid van de stukken en inbreuk op de rechtsorde.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit heeft.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat overlevering dient te worden geweigerd nu aan de hand van de thans voorhanden zijnde gegevens niet kan worden vastgesteld of [opgeëiste persoon] de persoon is waarvan Frankrijk de overlevering wenst. Weliswaar komt uit de stukken de naam [afkorting voornaam opgeëiste persoon] of [voornaam opgeëiste persoon] naar voren en eveneens de straatnaam [A-straat], maar onduidelijk is hoe is vastgesteld dat het deze persoon zou betreffen die betrokken is bij de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. Een gruwelijke dwaling ten aanzien van de persoon moet hebben plaatsgevonden, aldus de verdediging.
Voorts heeft de raadvrouw naar voren gebracht dat, naast de twijfel omtrent de betrokkenheid van de opgeëiste persoon, de beschrijving van de feiten onduidelijk is voor wat betreft de plaats, de rol van de opgeëiste persoon en de veronderstelde rechtsmacht van Frankrijk dan wel de inbreuk op de Franse rechtsorde. Onder die omstandigheden is het onmogelijk voor Nederland om te beoordelen of de vervolging hier ter hand had moet worden genomen, aldus de raadsvrouw. Dit dient ook te leiden tot weigering van de overlevering.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling aan te houden teneinde nadere informatie ten aanzien het bovengenoemde te verkrijgen.
De rechtbank overweegt als volgt:
Ten aanzien van de identiteit van de opgeëiste persoon is de rechtbank van oordeel dat vast staat dat de opgeëiste persoon degene is van wie de uitvaardigende justitiële autoriteit de overlevering verzoekt, nu uit het EAB blijkt dat de overlevering wordt verzocht van [opgeëiste persoon] en de opgeëiste persoon ter zitting heeft bevestigd dat hij dit is en heeft verklaard dat de bovenstaande personalia – die eveneens in het EAB staan vermeld - juist zijn.
Ten aanzien van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon overweegt de rechtbank dat de in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e OLW genoemde eisen ten aanzien van – onder meer – de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit niet in het leven zijn geroepen om vast te kunnen stellen of de uitvaardigende justitiële autoriteit op juiste gronden de opgeëiste persoon als verdachte van de strafbare feiten heeft kunnen aanmerken of om vast te kunnen stellen op welke concrete omstandigheden dat vermoeden van betrokkenheid van de opgeëiste persoon is gebaseerd. Of de opgeëiste persoon ook daadwerkelijk de persoon is die in Frankrijk de genoemde strafbare feiten heeft gepleegd, is een vraag betreffende het bewijs en die vraag staat niet ter beoordeling in deze overleveringsprocedure, maar dient bij uitsluiting te geschieden door de rechter in Frankrijk die, na de overlevering, zal dienen te oordelen over de feiten waarvoor de verlevering is toegestaan.
De door de raadsvrouw genoemde uitspraak LJN BA5052 betreft een heel specifieke zaak, die niet te vergelijken is met de onderhavige.
De opgeëiste persoon wordt er blijkens het EAB en de aanvullende informatie van 15 april en 13 mei 2011 van de Vice-procureur te Lille door de Franse justitie van verdacht leverancier te zijn van verdovende middelen, welke middelen hij verkoopt aan gestructureerde netwerken uit de omgeving Rouen en Parijs in de periode van juni 2009 tot en met januari 2010. Naast het aantreffen van een flinke hoeveelheid geld en grote hoeveelheden heroïne, morfine en cocaïne in de buurt van een - door een uit Rouen afkomstige man - achtergelaten auto in België in de nacht van 16 op 17 juni 2009, is in de nacht van 7 op 8 januari 2010 een ander transport verijdeld en zijn 6 mensen aangehouden. Deze personen hadden 2,5 kg cocaïne, 2 kg heroïne en 13,5 kg versnijdingsmiddel willen invoeren. Door getapte gesprekken werd de leverancier in Nederland geïdentificeerd als de opgeëiste persoon, [opgeëiste persoon].
De rol van de opgeëiste persoon bij de feiten is naar het oordeel van de rechtbank voldoende geconcretiseerd en de feiten waarvan de opgeëiste persoon in Frankrijk wordt verdacht zijn zodanig omschreven dat de opgeëiste persoon kan weten waartegen hij zich in Frankrijk moet verweren, dat de rechtbank kan onderzoeken of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan en dat de naleving van het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd. Daarmee voldoet het EAB aan de eisen van 2 OLW. De rechtbank dient er voorts op te vertrouwen dat de Franse justitiële autoriteiten rechtsmacht hebben ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat onduidelijkheid bestaat omtrent de vraag of het feiten betreft waardoor een inbreuk is gemaakt op de rechtsorde van de verzoekende staat, als bedoeld in artikel 7, derde lid OLW, overweegt de rechtbank dat het derde lid van artikel 7 betrekking heeft op die feiten die niet op de bijlage van de overleveringswet behorende lijst staan vermeld, in het kader van de toetsing van de dubbele strafbaarheid. Die situatie doet zich hier niet voor.
De rechtbank ziet, gelet op hetgeen zij hierboven heeft overwogen, dan ook geen aanleiding om de zaak aan te houden om nadere informatie ten aanzien van de feiten bij de uitvaardigende justitiële autoriteit in te winnen, zoals subsidiair verzocht door de raadsvrouw.
De rechtbank verwerpt de verweren.
De raadsvrouw is voorts van mening dat het overleveringsverzoek eveneens niet voldoet aan de daartoe gestelde vereisten, nu verzuimd is de tekst van de toepasselijke Franse artikelen over te leggen.
Dit verweer van de raadsvrouw wordt eveneens verworpen. In het verleden heeft de rechtbank geoordeeld dat de uitvaardigende justitiële autoriteit steeds de tekst van de toepasselijke strafbepalingen diende over te leggen. Op 8 juli 2008 heeft de Hoge Raad (LJN: BD2447) geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank, dat een EAB de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen dient te bevatten of dat een afschrift daarvan steeds door de uitvaardigende autoriteit dient te worden overgelegd, onjuist is. De enkele omstandigheid dat de tekst van de Franse strafbepalingen niet is overgelegd, staat derhalve niet aan overlevering in de weg. Bij de beoordeling van de dubbele strafbaarheid zijn bij de rechtbank geen vragen gerezen die in het onderhavige geval het overleggen van genoemde Franse wetsartikelen noodzakelijk maken.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummers 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen dat het EAB op een kennelijke misslag berust. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd over de twijfel omtrent de betrokkenheid van de opgeëiste persoon maakt dat niet anders.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid OLW bedoelde garantie geeft.
Het Hoofd Bureau Internationale samenwerking strafrecht te Parijs heeft op 8 april 2011 de volgende garantie gegeven:
In antwoord op uw verzoek heb ik de eer u mede te delen dat het Franse Ministerie van Justitie en Vrijheid de garantie verleent volgens welke, als de heer [opgeëiste persoon] veroordeeld zou worden tot een definitieve vrijheidsstraf voor de feiten waarvoor zijn uitlevering (de rechtbank begrijpt: overlevering) verzocht is, hij zijn straf in Nederland kan uitzitten en wel in het kader van de aanpassing daarvan door de gerechtelijke autoriteiten van Nederland via de omzetprocedure beschreven bij artikel 11 van de overeenkomst van 21 maart 1983 met betrekking tot het overbrengen van veroordeelde personen.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan nu de onder 4. bedoelde feiten inderdaad naar Nederlands recht strafbaar zijn en opleveren:
Deelneming aan een criminele organisatie;
Handelen in strijd met een in artikel 2,eerste lid, onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
De raadsvrouw heeft de rechtbank in dat kader verzocht aan Frankrijk de garantie te vragen de opgeëiste persoon onmiddellijk in vrijheid te stellen, indien de opgeëiste persoon niet binnen vier maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis is teruggeleverd naar Nederland.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uitgangspunt dient het vertrouwen te zijn dat de Franse justitiële autoriteiten in redelijkheid uitvoering zullen geven aan de gegeven terugkeergarantie.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat in het kader van een bilateraal overleg tussen Nederland en Frankrijk in 1996 een afspraak is gemaakt om in het overleveringsverkeer, nadat een opgeëiste persoon de wens kenbaar heeft gemaakt terug te keren naar Nederland, binnen een termijn van vier maanden een formeel verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis te doen. De praktijk wijst uit dat Frankrijk zich niet in alle gevallen heeft gehouden aan voornoemde termijn van vier maanden. De rechtbank ziet in de bepalingen van de Overleveringswet evenwel geen ruimte om aan het aan Franse zijde soms optredende gebrek aan voortvarendheid consequenties te verbinden. Daarbij merkt zij op dat de uitvoering van de terugkeergarantie is voorbehouden aan de Minister van Justitie.
7. Artikel 11 OLW en artikel 3 en 6 EVRM en evenredigheid.
De raadsvrouw heeft, onder aanhaling van onder andere diverse arresten van het EHRM en een rapport van Amnesty International, alsmede een rapport van de Raad van Europa van dit jaar, gesteld dat de opgeëiste persoon in de Franse gevangenissen heeft te vrezen voor een dreigende schending van artikel 3 EVRM. Verblijf in slechte detentie omstandigheden kunnen, gelet op de ernstige beperkingen op medisch gebied, dat verblijf ernstig bezwaren. Tevens bestaat er een reëel risico dat de opgeëiste persoon onderworpen wordt aan een proces dat in strijd is met artikel 6 EVRM, waarbij de raadsvrouw wijst op de stelselmatige Salduz-schendingen in Frankrijk in de inverzekeringstellingsfase.
Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat er, gelet op de door haar geschetste omstandigheden, op zijn minst sprake is van disproportionaliteit bij toewijzing van het EAB, zodat overlevering moet worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat van dreigende flagrante schending van artikel 11 OLW geen sprake is en dat ook overigens, mede gelet op de ernst van de verdenking, geen sprake kan zijn van onevenredigheid.
De rechtbank overweegt dat alle lidstaten van de Europese Unie partij zijn bij het EVRM en dat elke lidstaat gebonden is aan de daaruit voorvloeiende verplichtingen. Artikel 13 EVRM – waarin wordt bepaalt dat er sprake moet zijn van een ‘effective remedy before a national authority’- brengt tot uitdrukking dat het in eerste instantie de taak en verantwoordelijkheid van de nationale autoriteiten is om te zorgen voor rechtsbescherming met betrekking tot de rechten en vrijheden zoals neergelegd in het EVRM. Mede gelet op het tussen de lidstaten geldend vertrouwensbeginsel ziet de rechtbank geen reden om eraan te twijfelen dat Frankrijk de uit het EVRM voortvloeiende verdragsverplichtingen zal nakomen.
Uitgangspunt is voorts dat een beroep op artikel 11 van de OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zou leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd met betrekking tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM levert niet een zodanig vermoeden op.
In het onderhavige geval is eveneens niet aannemelijk geworden dat er concrete aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon ten gevolge van zijn overlevering een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die een schending van artikel 3 EVRM opleveren. Weliswaar kan uit de door de raadsvrouw aangehaalde rapporten worden afgeleid dat de situaties in een aantal Franse gevangenissen en huizen van bewaring zorgelijk is, maar naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de thans beschikbare informatie niet worden geoordeeld dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank is voorts met de officier van justitie van oordeel dat het uitvaardigen van het EAB geen strijd oplevert met het evenredigheidsbeginsel.
In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank, dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de OLW een onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een EAB in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaan dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de OLW, te weten de uitvaardiging van een EAB, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Een beroep op de onevenredigheid van een EAB kan echter slechts onder bijzondere omstandigheden slagen.
In het onderhavige geval is de rechtbank niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat daarom de overlevering moet worden geweigerd. De argumenten van de raadsvrouw ten aanzien van de onduidelijkheid ten aanzien van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon en de situatie waarin hij mogelijk komt te verkeren – kunnen eveneens niet tot een ander oordeel leiden. In het licht van de stelselevenredigheid is het aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorbehouden de afweging te maken al dan niet een EAB – met de daaraan verbonden mogelijkheden tot het toepassen van dwangmiddelen - uit te vaardigen. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
8. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- Slechts een deel van de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht is op Nederlands grondgebeid gepleegd, te weten de levering van de verdovende middelen;
- De opsporing en vervolging van de strafbare feiten is in Frankrijk aangevangen;
- De medeverdachten zijn in Frankrijk aangehouden en aldus de vervolging en berechting geconcentreerd blijft/wordt;
- De bewijsmiddelen – onder meer in de vorm van inbeslaggenomen drugs en verklaringen van medeverdachten – zijn in Frankrijk voorhanden;
- De rechtsorde in Frankrijk is rechtstreeks aangetast, nu de verdovende middelen voor de Franse markt bedoeld waren en/of daar in beslag zijn genomen.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de Franse autoriteiten en de verdere vervolging in Frankrijk bepaaldelijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat hij een rechtstreeks en dringend zwaarwegend belang heeft bij vervolging in Nederland. Daarbij heeft de raadsvrouw gewezen op de psychische en lichamelijke gezondheid van de opgeëiste persoon alsmede op de omstandigheid dat er, gelet op de lange termijn dat de opgeëiste persoon in Frankrijk zal verblijven, geen sprake zal kunnen zijn van enig family life als bedoeld in artikel 8 EVRM.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
De rechtbank overweegt dat uit arresten van de Hoge Raad van 28 november 2006 (LJN AY6631 en AY6633) volgt dat redenen van humanitaire aard, waaronder eventuele medische problematiek bij de opgeëiste persoon, bij de toepassing van artikel 13 OLW geen rol kunnen spelen.
Ten aanzien van hetgeen de raadsvrouw heeft opgemerkt met betrekking tot een mogelijke schending van artikel 8 EVRM, is de rechtbank van oordeel dat het tweede lid van artikel 8 EVRM bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van het in het eerste lid bedoelde recht, tenzij de inbreuk op dat recht gerechtvaardigd is. Overlevering is een bij wet voorziene en in een democratische samenleving noodzakelijke inbreuk die in het algemeen de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten dient. De vraag of een eventuele inbreuk door lang detentieverblijf in Frankrijk gerechtvaardigd is, is een vraag die in Frankrijk aan de orde dient te komen indien die situatie zich daar voordoet.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie in de onderhavige zaak, gelet op de door haar aangevoerde argumenten, in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Hetgeen de verdediging ook overigens heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsartikelen
artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht;
artikel 2 en 10 van de Opiumwet,
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Vice-Procureur bij de rechtbank (Tribunal de Grande Instance) van Lille ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. W.H. van Benthem, voorzit¬ter,
mrs. M.J. Diemer en P. Rodenburg, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 juni 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.