ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ9517

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706.293-2011, RK nummer: 11/2098.
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan België in verband met deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 mei 2011 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De opgeëiste persoon, geboren in 1965 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was op dat moment gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Vught. De officier van justitie concludeerde dat er geen sprake was van 'ne bis in idem', omdat de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Duitsland was veroordeeld, niet samenvielen met de feiten waarvoor de overlevering aan België werd gevraagd. De rechtbank stelde vast dat de pleegdata van de feiten in Duitsland en België bijna zes maanden uit elkaar lagen, waardoor er geen sprake kon zijn van dezelfde materiële feiten.

De rechtbank overwoog dat, ingevolge artikel 36 van de Overleveringswet (OLW), de beslissing over de tijd en plaats van de feitelijke overlevering moest worden aangehouden zolang er een Nederlands strafvonnis tegen de opgeëiste persoon was dat nog tenuitvoerlegging vatbaar was. De rechtbank kon geen termijn stellen voor de terugkeer van de opgeëiste persoon naar Nederland, omdat dit aan de Minister was. De rechtbank concludeerde dat aan alle eisen van de OLW was voldaan en dat de overlevering moest worden toegestaan.

De rechtbank verwerpt het verweer van de opgeëiste persoon dat er sprake was van 'ne bis in idem', omdat hij niet de benodigde Duitse vonnissen had overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt. De rechtbank oordeelde dat de feiten waarvoor de overlevering werd gevraagd, ook naar Nederlands recht strafbaar waren en dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit had, wat de overlevering mogelijk maakte. De rechtbank besloot uiteindelijk om de overlevering aan de Federale Magistraat van het Federaal Parket te Brussel toe te staan, ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek in België.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706.293-2011
RK nummer: 11/2098
Datum uitspraak: 24 mei 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), op 6 april 2011 ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank en aangevuld bij correctie van 8 april 2011. De vordering strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 5 april 2011 door de justitiële autoriteit, de Federale Magistraat van het Federaal Parket te Brussel (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit anderen hoofde gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting “Vught” te
Vught,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 mei 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een “onmiddellijke aanhouding uitgesproken, arrest waartegen verzet aangetekend werd op 10/12/2010 – zaak vastgesteld voor het Hof van beroep te Antwerpen op 9 juni 2011” ten grondslag.
Bij vonnis 8 juli 2005 is de opgeëiste persoon door de correctionele rechtbank te Turnhout veroordeeld. Op 2 december 2010 heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de opgeëiste persoon bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 (acht) jaren. Tegen deze veroordeling heeft de opgeëiste persoon op 10 december 2010 verzet aangetekend.
Ter zitting van 9 juni 2011 zal het verzet worden behandeld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
In het licht van het vorenstaande verstaat de rechtbank het EAB aldus dat het strekt tot strafvervolging van de opgeëiste persoon in België.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de OLW
De opgeëiste persoon heeft, zakelijk weergegeven, het standpunt ingenomen dat er met betrekking tot de vervolging in België voor deelname aan een criminele organisatie, van “ne bis in idem” sprake is.
Dit standpunt wordt als volgt gemotiveerd. De opgeëiste persoon is in de Bondsrepubliek Duitsland reeds veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie, alsmede voor handel in verdovende middelen. Deze activiteiten werden volgens de raadsman verricht door een en dezelfde criminele organisatie, die gedurende de hele periode van maart 2003 tot en met maart 2004 onafgebroken werkzaam was. Er is ten aanzien van de criminele organisatie derhalve sprake van een situatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de OLW. Het betreft immers dezelfde organisatie, waarbij de drugs zowel in België als in Duitsland werden afgezet. De verschillende data die in het dossier zijn vermeld zien op de tijdstippen van leveringen van verdovende middelen. Ten aanzien van het verwijt van deelname aan een criminele organisatie is er echter, mede gelet op de artikelen 54 en 55 van de Schengen uitvoeringsovereenkomst, sprake van een en hetzelfde feitencomplex althans van een voortgezette handeling. De criminele organisatie is één en dezelfde gebleven, ook al werden er verschillende leveringen op verschillende tijdstippen verricht.
Gelet op bovenstaande heeft het Duitse vonnis volgens de raadsman primair tot gevolg dat de opgeëiste persoon in België niet meer ter zake van deelname aan een criminele organisatie kan worden vervolgd.
Subsidiair wordt het standpunt ingenomen dat de behandeling van het overleveringsverzoek dient te worden aangehouden, teneinde nadere informatie van de Belgische justitiële autoriteiten te verkrijgen over de criminele organisatie.
De officier van justitie heeft geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat er geen sprake van “ne bis in idem” is. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd.
Aangezien de opgeëiste persoon het Duitse vonnis niet heeft overgelegd, dient te worden uitgegaan van de informatie die in het uittreksel Justitiële documentatie van 6 april 2011 wordt verstrekt. Daaruit blijkt, op pagina 6, dat de pleegdatum van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Duitsland is veroordeeld 31 maart 2003 is. Uit het EAB blijkt dat de criminele organisatie volgens de Belgische justitiële autoriteiten actief was in de periode van 1 september 2003 tot en met 21 april 2004. De pleegdata van de Duitse en de Belgische rechtszaken liggen derhalve bijna zes maanden uit elkaar, zodat er geen sprake kan zijn van dezelfde materiële feiten en het ne bis in idem beginsel derhalve niet van toepassing is. Gelet op de beschikbare informatie is het niet nodig om de zaak aan te houden voor het stellen van nadere vragen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De opgeëiste persoon meent dat, indien de vervolgingsoverlevering aan België voor deelname aan een criminele organisatie wordt toegestaan, hij het risico loopt om twee keer voor hetzelfde feit te worden veroordeeld, aangezien hij hiervoor al in Duitsland is veroordeeld.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de opgeëiste persoon het Duitse vonnis, naar de inhoud waarvan hij verwijst, niet heeft overgelegd. Evenmin heeft hij het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 21 december 2009 overgelegd, waarin de overname van de straf zoals in Duitsland opgelegd en de verdere tenuitvoerlegging van de straf in Nederland is gelast. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van de opgeëiste persoon gelegen om, ter onderbouwing van zijn standpunt, voornoemd vonnis en arrest te overleggen.
Ten aanzien van de Justitiële documentatie merkt de rechtbank nog het volgende op. Op pagina 6 van deze documentatie van 6 april 2011 wordt de uitkomst van het vonnis van het Landgericht Oldenburg van 15 september 2006 weergegeven, inhoudend dat de opgeëiste persoon tot een gevangenisstraf van twaalf jaren is veroordeeld wegens “bandenmäßiges unerlaubtes Handeltreiben mit Betäubungsmitteln”.
Voorts blijkt uit de weergave van het arrest van het Gerechtshof Arnhem, vermeld op pagina 1 van genoemde documentatie dat de opgeëiste persoon in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) in Nederland tot een gevangenisstraf van tien jaren en acht maanden is veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 onder B/C van de Opiumwet, en niet voor artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, dan wel artikel 11a van de Opiumwet.
De rechtbank verwerpt het gevoerde “ne bis in idem” verweer
5. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteiten hebben de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens hebben zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder de nummers 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vijftien jaren gesteld.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteiten de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geven.
De Federale Magistraat van het Federaal Parket te Brussel (België) heeft de volgende garantie gegeven:
“Mijn ambt is akkoord om u de garantie te geven om na de onherroepelijke veroordeling van dhr. [opgeëiste persoon] in België, deze persoon toe te laten zijn straf in Nederland te laten ondergaan.
Mijn ambt is ook akkoord dat bij de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf de omzettingsprocedure als bedoel in artikel 11 van het Verdrag tot overbrenging van gevonniste personen dd. 21.3.1983 wordt toegepast.”
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Termijnstelling
Zakelijk weergegeven verzoekt de opgeëiste persoon de rechtbank om, indien de overlevering wordt toegestaan en hij voorlopig ter beschikking van de Belgische justitiële autoriteiten wordt gesteld, een termijn te stellen, inhoudende dat hij maximaal twee dagen ter beschikking wordt gesteld en daarna naar Nederland terugkeert. Dit is om te voorkomen dat hij gedurende lange tijd in België moet verblijven. In verband met het uitzitten van zijn huidige gevangenisstraf in Nederland, wil de opgeëiste persoon zo spoedig mogelijk weer naar Nederland terug.
De officier van justitie heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat voor een dergelijke termijnstelling geen wettelijke basis bestaat. Over de voorwaarden voor de voorlopige terbeschikkingstelling wordt door de Minister beslist.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de OLW wordt de beslissing omtrent de tijd en de plaats van de feitelijke overlevering aangehouden, indien en zolang een door een Nederlandse rechter tegen de opgeëiste persoon gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Dit is in de onderhavige zaak het geval, nu de opgeëiste persoon de straf uitzit die aan hem in het kader van de WOTS door het Gerechtshof te Arnhem is opgelegd.
Het tweede lid van voornoemd wetsartikel regelt dat in een dergelijk geval de Minister, na advies van het Openbaar Ministerie, kan bepalen dat de opgeëiste persoon ten behoeve van diens berechting reeds aanstonds voorlopig ter beschikking van de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden gesteld. De Minister bepaalt tevens onder welke voorwaarden dit geschiedt. Gelet hierop komt de rechtbank niet de bevoegdheid toe om een termijn te stellen waarbinnen de opgeëiste persoon na de voorlopige ter beschikking stelling weer naar Nederland terug moet worden gebracht.
Evenmin biedt artikel 6 van de OLW, inhoudende dat overlevering van een Nederlander slechts dan kan worden toegestaan indien het een vervolgingsoverlevering betreft en is gewaarborgd dat een eventueel opgelegde straf in Nederland zal mogen worden ondergaan, de rechtbank de mogelijkheid voor het stellen van een termijn.
In dit verband kan de rechtbank dan ook niet aan het verzoek van de opgeëiste persoon voldoen.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 47 en 140 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Federale Magistraat van het Federaal Parket te Brussel ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. W.H. van Benthem, voorzit¬ter,
mrs. J.J. Bade en M.E.B. Nyman, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 mei 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A]