RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/1844 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], handelend onder de naam “Tabakspeciaalzaak ’t Vijzeltje”,
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. H. Loonstein,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. B.P.M. van Ravels.
Bij besluit van 2 februari 2009, verzonden op 5 februari 2009, heeft verweerder aan eiser voor de in de periode 2005 tot en met februari 2007 geleden schade als gevolg van werkzaamheden in verband met de aanleg van de Noord-Zuidlijn een vergoeding toegekend van € 79.670, inclusief een vergoeding wegens bedrijfsbeëindiging van € 12.000, vermeerderd met de wettelijke rente en een vergoeding voor de kosten van een deskundige van € 2.000 (het primaire besluit).
Bij besluit van 10 maart 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit, conform het advies van bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak in de zaak te doen.
1.1. Eiser heeft van 1994 tot 1 maart 2007 de winkelruimte van het pand Vijzelgracht 9 te Amsterdam gehuurd en daar een winkel in tabak, lectuur, strippenkaarten, telefoonkaarten en dergelijke geëxploiteerd. Per 1 maart 2007 heeft eiser de huur van de winkelruimte opgezegd en de exploitatie van de winkel gestaakt.
1.2. Op 28 juli 2004 heeft eiser op grond van de Verordening Nadeelcompensatie en Planschade Noord-Zuidlijn (hierna: de Verordening) een verzoek ingediend om toekenning van schadevergoeding wegens winstderving, omdat zijn winkel sinds september 2002 slecht bereikbaar is geweest als gevolg van werkzaamheden in verband met de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Later heeft eiser ook een vergoeding gevraagd voor de na beëindiging van de exploitatie van de winkel verloren inventaris en goodwill.
1.3. De schadecommissie Noord-Zuidlijn (hierna: de schadecommissie) heeft op 3 mei 2006 advies uitgebracht over het verzoek om vergoeding van de in de periode september 2002 tot en met 2004 geleden schade. Verweerder heeft conform het advies van de schadecommissie besloten om aan eiser over voornoemde periode schadevergoeding toe te kennen.
Na ontvangst van nadere gegevens heeft de schadecommissie op 19 januari 2009 geadviseerd ten aanzien van de gestelde schade met betrekking tot de periode 2005 tot en met 28 februari 2007. Conform dit advies heeft de wethouder voor Financiën, namens verweerder, het primaire besluit genomen.
1.4. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de schadecommissie een onafhankelijke commissie is die op grond van de Verordening onderzoek instelt en advies uitbrengt over onder andere de vraag of schade is geleden in de zin van de Verordening en of die schade voor vergoeding in aanmerking komt. De schadecommissie bestaat uit deskundigen die niet werkzaam zijn onder het gezag van het gemeentebestuur. Verweerder overweegt dat eiser geen tegenadvies heeft overgelegd en dat niet is gebleken dat het advies van de schadecommissie onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Er mag daarom volgens verweerder worden uitgegaan van het door de schadecommissie uitgebrachte advies. Verweerder is vervolgens ingegaan op de door eiser naar voren gebrachte bezwaren. Verweerder ziet hierin geen aanleiding om een ander besluit te nemen dan het primaire besluit.
2. In beroep heeft eiser allereerst aangevoerd dat de wethouder voor Financiën niet bevoegd was tot het nemen van het primaire besluit. Er kan volgens eiser geen geldige mandatering plaatsgevonden hebben.
2.1. De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad van Amsterdam bij besluit van 26 maart 2003 (Gemeenteblad, Afd. 3A, nr. 49/67) zijn bevoegdheid om verzoeken om planschade met betrekking tot de aanleg van de Noord-Zuidlijn heeft gedelegeerd aan verweerder en verweerder toestemming heeft verleend om deze bevoegdheid desgewenst te mandateren aan de wethouder voor Financiën van de gemeente Amsterdam en, binnen nader vast te stellen regels, aan de schademanager Noord-Zuidlijn. Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was om de bevoegdheid tot het nemen van het primaire besluit te mandateren aan de wethouder voor Financiën. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat deze bevoegdheid ook daadwerkelijk is gemandateerd aan deze wethouder. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het primaire besluit onbevoegd is genomen.
3. Verder betwist eiser de juistheid van de wijze waarop de hoogte van de schadevergoeding door de schadecommissie is berekend.
3.1. Eiser stelt zonder nadere motivering dat ten onrechte is uitgegaan van een omzetbenadering en dat ten onrechte de periode 2000 tot en met 2004 als referentieperiode is gehanteerd. Verweerder heeft in navolging van de schadecommissie gesteld dat de Verordening voorschrijft dat de omvang van het nadeel kan worden berekend door de winst voor de aanleg van de Noord-Zuidlijn te vergelijken met de winst tijdens de aanleg, maar dat deze vergelijking ook kan worden bereikt via een omzetbenadering waarbij de gederfde omzet wordt vermenigvuldigd met een representatief brutowinstpercentage. Eiser heeft niet aangegeven waarom deze vergelijking niet via de omzetbenadering dient te worden berekend, zodat de rechtbank geen grond ziet voor het oordeel dat verweerder ten onrechte een omzetbenadering heeft gehanteerd. Verder is verweerder, conform de Verordening, uitgegaan van de periode van vijf jaar voorafgaand aan het schadejaar. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat een onjuiste referentieperiode is gehanteerd.
3.2. Voor het oordeel dat de branchecorrectie gespecificeerd had moeten worden naar regio en/of omgeving, zoals eiser stelt, ziet de rechtbank evenmin aanleiding. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de schadecommissie is uitgegaan van de brancheontwikkeling en heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van eisers bedrijf op jaarbasis nauwelijks afwijkt van die brancheontwikkeling, hetgeen door eiser ook niet is betwist.
3.3. Ten aanzien van de stelling van eiser dat ook winstderving na de datum van de sluiting vergoed had moeten worden, overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 4 van de Verordening voor vergoeding in aanmerking komt het verschil tussen de daadwerkelijke verkoopwaarde en de verkoopwaarde die het bedrijf zou hebben gehad in het geval geen sprake zou zijn geweest van de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Hierbij is de schadecommissie naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van de verkoopwaarde op het moment van verkoop. Met de verkoopwaarde die het bedrijf in de toekomst eventueel zou kunnen hebben, kan geen rekening worden gehouden. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat, gelet op de negatieve resultaten van eisers onderneming, van hem verwacht mocht worden dat hij de zaak beëindigde. Eiser had volgens verweerder een plicht tot schadebeperking. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom er geen ruimte is voor vergoeding van schade die mogelijk nog geleden zou zijn als eiser zijn bedrijf had voortgezet.
3.4. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiser voor de inventaris van zijn bedrijf, overeenkomstig eisers eerste schatting van de waarde hiervan, een bedrag van € 12.000 vergoedt. Nu eiser op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat dit bedrag geen recht doet aan de waarde van de inventaris, ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste waarde van de inventaris.
3.5. Verder stelt eiser dat hem ten onrechte geen vergoeding voor goodwill is toegekend. Met goodwill wordt bedoeld de contante waarde van de overwinst van een onderneming. De schadecommissie heeft op basis van de door eiser aangeleverde gegevens berekend dat er, voor er begonnen werd met de aanleg van Noord-Zuidlijn, geen sprake was van overwinst en dat het daarom niet waarschijnlijk is dat hiervan wel sprake was geweest op het moment van verkoop als de Noord-Zuidlijn niet was aangelegd. Eiser heeft dit weliswaar betwist, maar heeft zijn standpunt niet onderbouwd met gegevens die deze conclusie van de schadecommissie in twijfel zouden kunnen trekken. De rechtbank ziet daarom
geen aanleiding om de conclusie voor onjuist te houden.
3.6. De stelling van eiser dat verweerder ten onrechte rekening heeft gehouden met een concurrerend bedrijf, berust op een onjuiste feitelijke grondslag nu bij de uiteindelijke vaststelling van de schadevergoeding de correctie in verband met concurrentie niet is toegepast. Verweerder heeft eiser hierop in het bestreden besluit ook al gewezen.
3.7. Eiser stelt verder dat hij geen (grotere) relevante kostenbesparing kon doorvoeren. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, is er door de schadecommissie geen aftrek toegepast wegens een mogelijke besparing op (personeels)kosten. Verweerder is ervan uitgegaan dat eiser extra inspanningen heeft gepleegd om de omzet op peil te houden. Verder is met de daadwerkelijk door eiser gerealiseerde kostenbesparingen rekening gehouden.
3.8. De wettelijke rente is berekend vanaf 1 februari 2006, omdat deze datum is gelegen halverwege de aanvaarde schadeperiode. Eiser stelt dat dit onjuist is, maar geeft niet aan waarom en welke datum volgens hem dan als uitgangspunt genomen zou moeten worden. De rechtbank ziet in de enkele stelling van eiser dat het op advies van de schadecommissie gekozen uitgangspunt van verweerder niet juist is, onvoldoende aanleiding om de gehanteerde datum op voorhand onjuist te achten.
3.9. Ook de toegekende vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand en deskundige bijstand is volgens eiser te laag. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat de mogelijkheid kosten voor een deskundige te vergoeden, neergelegd is in artikel 7 van de Verordening. Het gaat in dat artikel over een bijdrage in redelijkerwijs gemaakte deskundigenkosten. Er hoeft dus geen volledige vergoeding van die kosten plaats te vinden. De schadecommissie heeft een forfaitair stelsel ontwikkeld dat voor bepaalde werkzaamheden vaste vergoedingen kent. Op basis van dit stelsel heeft eiser een vergoeding van € 2.000 ontvangen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder, wat betreft de deskundigenkosten die ten behoeve van eisers verzoek om schadevergoeding zijn gemaakt, niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het verhogen van dit forfaitair toegekende bedrag.
3.10. Gezien het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt en ook anderszins niet is gebleken dat het advies van de schadecommissie voor onjuist moet worden gehouden. Verweerder heeft dit advies dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
4. Ten slotte stelt eiser dat verweerder niet of onvoldoende op alle door hem aangevoerde bezwaren is ingegaan.
4.1. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder op al het door eiser in bezwaar aangevoerde, hetgeen in overwegende mate overeenkomt met de hiervoor besproken beroepsgronden, in voldoende mate is ingegaan.
5. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter, en mrs. A.D. Belcheva en A.J. Bongers-Scheijde, leden, in aanwezigheid van mr. M.W. Speksnijder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2011.
de griffier, de voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB