RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/3524 AW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel West van de gemeente Amsterdam, rechtsopvolgster van het stadsdeel Bos en Lommer,
verweerder,
gemachtigde mr. M.R. Hoendermis.
Bij besluit van 11 april 2008 heeft verweerder eiser geschorst met behoud van bezoldiging (het primaire besluit I).
Bij besluit van 2 december 2008 heeft verweerder aan eiser de straf van ontslag opgelegd en hem subsidiair ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan wegens ziekte en gebreken (het primaire besluit II).
Bij besluit van 26 juni 2009, gecorrigeerd bij besluit van 2 juli 2009, heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Namens eiser is op 31 juli 2009 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Bij brief van 4 augustus 2009 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser dit beroep ingetrokken, nadat haar gebleken was dat het bestreden besluit genomen was.
Op 5 augustus 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2011.
Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2].
1.1. Eiser was sinds 1 december 1995 werkzaam als marktmeester in dienst van (de rechtsvoorganger van) verweerder.
1.2. Bij besluit van 10 februari 2005 is aan eiser de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met – uiteindelijk – een proeftijd van één jaar, omdat eiser als marktmeester om niet, dan wel tegen gereduceerde prijzen, goederen aannam van marktkooplui. Ook is eiser verweten dat hij niet de correcte marktgelden afrekende, maar de bedragen afrondde. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3. Op 22 oktober 2007 heeft de stadsdeelsecretaris, naar aanleiding van een melding, het Bureau Integriteit (BI) verzocht om een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop eiser de marktgelden op de markt op het Bos en Lommerplein int. In de resultaten van dit onderzoek heeft verweerder aanleiding gezien om het voornemen uit te spreken om eiser te schorsen met behoud van bezoldiging. Het BI heeft op 13 maart 2008 een onderzoeksrapportage uitgebracht, waarna verweerder nog enkele gesprekken met eiser heeft gevoerd en nader onderzoek heeft plaatsgevonden. Bij het primaire besluit I heeft verweerder het voornemen tot schorsing omgezet in een definitief besluit.
1.4. Op 14 juli 2008 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn hem met onmiddellijke ingang te ontslaan wegens ernstig plichtsverzuim, dan wel ongeschiktheid voor zijn functie anders dan wegens ziekte of gebreken. Eiser heeft bij brief van 24 juli 2008 zijn zienswijze ten aanzien van dit voornemen kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit II genomen.
1.5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen de schorsing niet-ontvankelijk verklaard, omdat tegen dat besluit geen gronden zijn ingediend. Ten aanzien van het bezwaar tegen het ontslagbesluit stelt verweerder dat de handelwijze van eiser, te weten het ‘matsen’ van marktkooplieden, die door eiser als reden voor het verschil in de plattegronden van de kramenzetter en de marktmeesters wordt gegeven, in strijd is met de wijze waarop de marktgelden moeten worden geïnd en afgedragen. Dit levert plichtsverzuim op. Ten aanzien van de ernst van het plichtsverzuim en de mate van verwijtbaarheid stelt verweerder dat eiser niet wordt verweten dat hij marktgelden heeft verduisterd, aangezien hier geen bewijs voor is. Wel wordt eiser zwaar aangerekend dat hij de schijn van verduistering op zich heeft geladen. Dat hij zichzelf niet bevoordeeld heeft, doet daar volgens verweerder niet aan af. Verder stelt verweerder dat, zelfs als er sprake was van toestemming voor het ‘matsen’ van marktlui, waarvan niet is gebleken, deze toestemming dan afkomstig was van een leidinggevende die al lang niet meer werkzaam is bij verweerder. Eiser heeft er zelf voor gekozen om deze werkwijze niet te bespreken met zijn latere leidinggevenden, ondanks dat hij hierbij wel enige druk heeft ervaren en besefte dat de werkwijze discutabel was. Verder acht verweerder van belang dat eiser eerder in 2006 een voorwaardelijk strafontslag is opgelegd, omdat hij de schijn had gewekt dat hij, in zijn functie van marktmeester, niet integer had gehandeld. Onder deze omstandigheden had eiser de kwestie met zijn leidinggevende moeten bespreken, aldus verweerder. De directe collega van eiser, die hetzelfde wordt verweten maar die geen strafontslag heeft gekregen, is volgens verweerder niet aan te merken als een “gelijk geval”, omdat die collega niet eerder een voorwaardelijk strafontslag opgelegd heeft gekregen of eerder plichtsverzuim heeft gepleegd. Ten aanzien van de subsidiaire ontslaggrond stelt verweerder nog dat een verbeterkans niet zinvol is, aangezien eiser blijk heeft gegeven niet over de vereiste eigenschappen, mentaliteit en instelling te beschikken die behoort bij de functie van marktmeester.
De stelling van de bezwaarschriftencommissie ten overvloede met betrekking tot de rol van verweerder, te weten dat verweerder in enige mate voedingsbodem voor het gebeurde heeft gegeven door de marktmeesters onvoldoende te controleren, terwijl hetgeen in het verleden is gebeurd hiertoe wel aanleiding gaf, maakt verweerder niet tot de zijne. Daartoe overweegt verweerder dat wel degelijk lering is getrokken uit het rapport van het BI van 2005. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn namelijk gedragsregels opgesteld voor marktmeesters. Verweerder erkent wel dat achteraf bezien de controle op het innen van de marktgelden beter had gekund. Dit laat volgens verweerder echter onverlet dat eiser onjuist heeft gehandeld en dat wist of behoorde te weten.
1.6. In beroep heeft eiser aangevoerd dat ten onrechte niet of onvoldoende in aanmerking is genomen dat hij met het ‘matsen’ handelde conform een binnen de organisatie bestaande bestendige praktijk die hij heeft geleerd van zijn voorganger en in overleg met zijn voormalig leidinggevende heeft voortgezet. Er is nooit tegen eiser gezegd dat aan deze praktijk een einde moest komen. Eiser stelt dat niet van hem verwacht mocht worden dat hij deze handelwijze spontaan bij zijn nieuwe leidinggevende ter discussie zou stellen. Er is nooit naar gevraagd of aandacht aan besteed. Dat blijkt volgens eiser ook uit het feit dat er stelselmatig sprake was van een verschil tussen de geïnde marktgelden en het aantal verhuurde kramen, maar dat dit verschil nooit eerder is geconstateerd. Verder betwist eiser dat er gemiddeld per dag een bedrag van € 313 niet werd geïnd. Gelet hierop acht eiser de straf van onvoorwaardelijk ontslag disproportioneel. Er heeft volgens eiser geen juiste belangenafweging plaatsgevonden.
2.1. Artikel 11.1 van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) bepaalt dat de ambtenaar de hem gegeven voorschriften opvolgt en in het algemeen alles behoort te doen of na te laten wat van een goed ambtenaar wordt verwacht.
2.2. Artikel 13.4 van de NRGA bepaalt dat de ambtenaar kan worden gestraft als hij zich niet gedraagt overeenkomst artikel 11.1 en zich daarmee schuldig maakt aan plichtsverzuim.
2.3. Artikel 13.6 van de NRGA bepaalt dat strafontslag één van de straffen is die de ambtenaar kan worden opgelegd.
2.4. Volgens artikel 12.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de NRGA kan de ambtenaar worden ontslagen als hij ongeschikt of onbekwaam is voor de verdere vervulling van zijn functie, anders dan door ziekte of gebreken.
3. De rechtbank stelt vast dat eisers beroep zich alleen richt tegen het bestreden besluit voor zover daarbij zijn bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond is verklaard. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank dat ingevolge vaste jurisprudentie (zoals de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 januari 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BC1677) geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de gedragingen (ernstig) plichtsverzuim vormen en, zo ja, of de in dit geval opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig is te achten ten opzichte van de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
3.1. De rechtbank stelt vast dat eiser enkel nog verweten wordt dat hij niet, zoals hem is opgedragen, alle voor de standplaatsen op de markt verschuldigde bedragen heeft geïnd en afgedragen. Verweerder heeft voor een aantal dagen aan de hand van de lijst van de kramenzetter berekend welke bedragen eiser voor de kramen had moeten innen en afdragen en is gekomen tot een verschil van gemiddeld € 313 per onderzochte dag. Eiser heeft erkend dat hij niet altijd het (volledige) verschuldigde bedrag heeft geïnd van de marktkooplieden en dus ook niet aan verweerder heeft afgedragen. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedraging.
3.2. Eisers taak als marktmeester was (onder andere) het innen van de marktgelden en het afdragen van deze gelden aan verweerder. Door dit niet volledig te doen, heeft eiser zich niet in overeenstemming met artikel 11.1 van de NRGA gedragen en zich daarmee schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Eiser heeft zijn stelling dat deze handelwijze toelaatbaar was, omdat zijn vroegere leidinggevende dit hem destijds zo zou hebben geleerd en het een werkwijze was geworden, op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Zelfs als eiser dit geruime tijd geleden zo zou hebben geleerd, dan had eiser zich moeten realiseren dat dit inmiddels niet meer op die wijze was toegestaan. Eiser had het eerdere voorwaardelijk ontslag, het eerdere onderzoek van het BI, en de nieuwe regels voor marktmeesters kunnen en moeten zien als een signaal dat verweerder de vroegere handelwijze niet langer tolereerde. Nu eiser daarbij in het verantwoordingsgesprek van 11 april 2008 heeft verklaard dat er al jaren sprake van was dat ‘geld van de markt af zou gaan’ en dat hij hierdoor ‘druk’ ondervond, is ook voldoende duidelijk dat eiser zich ervan bewust was dat het ‘matsen’ van de marktkooplieden en aldus het niet naar behoren innen en afdragen van de marktgelden, geen goedgekeurde praktijk was. Het betoog dat geen sprake is van plichtsverzuim slaagt dan ook niet.
3.3. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de in dit geval opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig is te achten met de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, hoewel niet is vast te stellen of eiser louter de marktkooplieden heeft gematst dan wel het verschil in eigen zak heeft gestoken dan wel of sprake is van een mengvariant, sprake is van een plichtsverzuim met een zo ernstig karakter dat verweerder in redelijkheid tot een onvoorwaardelijk ontslag mocht overgaan. Eiser was door het eerdere voorwaardelijk ontslag een gewaarschuwd mens, ondanks het feit dat de feitenconstellatie die daaraan ten grondslag lag niet geheel overeenkomt met de huidige feiten. Verweerder had in eiser als marktmeester het vertrouwen gesteld dat hij de marktgelden zou innen en afdragen aan het stadsdeel. Als eiser zich, door welke oorzaak dan ook, genoodzaakt zag marktkooplieden minder in rekening te brengen dan het door het stadsdeel vastgesteld tarief, had hij dit aan de orde kunnen stellen bij het stadsdeel. Dit heeft eiser niet gedaan. Door jarenlang zelfstandig te bepalen welke gelden hij wel of niet zou innen en/of afdragen, heeft eiser het in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd en zijn integriteit op het spel gezet. Ook het betoog dat het onvoorwaardelijk ontslag disproportioneel is, slaagt daarom niet.
3.4. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen grond voor een vergoeding van het griffierecht dan wel voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter, en mrs. A.D. Belcheva en A.J. Bongers-Scheijde, leden, in aanwezigheid van mr. M.W. Speksnijder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2011.
de griffier, de voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB