ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ7840

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706093-11, RK nummer: 11/1397.
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering van een persoon aan Polen voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 mei 2011 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de tenuitvoerlegging van twee vrijheidsstraffen die aan de opgeëiste persoon zijn opgelegd door de District Court in Poznan. De rechtbank heeft de termijn voor de beslissing over de overlevering verlengd, omdat de drukke agenda van de Internationale rechtshulpkamer een eerdere behandeling niet mogelijk maakte. De opgeëiste persoon, geboren in 1963 in Polen, heeft een straf van 1 jaar en 4 maanden en een straf van 2 jaren te ondergaan.

De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft verweer gevoerd tegen de overlevering, onder andere op basis van de argumenten dat het Europees Aanhoudingsbevel (EAB) niet compleet is en dat de detentieomstandigheden in Polen in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de stukken voldoende zijn en dat de argumenten van de raadsvrouw niet voldoende onderbouwd zijn om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken over de detentieomstandigheden in Polen en heeft geconcludeerd dat er geen reëel risico is op een onmenselijke behandeling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat aan alle eisen van de Overleveringswet (OLW) is voldaan en heeft de overlevering toegestaan. De beslissing is genomen in het kader van de internationale samenwerking in strafzaken en de noodzaak om straffen ten uitvoer te leggen. De rechtbank heeft benadrukt dat persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon, zoals de zorg voor zijn partner en kind, geen rol spelen in de beoordeling van de overlevering. De uitspraak is definitief, aangezien er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706093-11
RK nummer: 11/1397
Datum uitspraak: 27 mei 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 februari 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 18 oktober 2010 door de District Court Judge of the Circuit Court in Poznan, Polen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1963,
wonende op het adres [adres] [woonplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 mei 2011. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. D.M. Rupert, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
Op die zitting heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij over de overlevering moet beslissen voor onbepaalde tijd verlengd, onder gelijktijdige schorsing van de overleveringsdetentie.
De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB liggen twee vonnissen ten grondslag, te weten:
Een vonnis van de District Court in Poznan van 2 december 2003 (Ref.nr IV K 1097/03)
Een vonnis van de District Court in Poznan van 14 februari 2006 (Ref.nr XXIII K 3191/05)
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van vrijheidsstraffen voor de duur van 1 jaar en 10 maanden (IV K 1097/03) en 2 jaren (XXIII K 3191/05). De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemde vonnissen.
Deze straffen zijn eerst voorwaardelijk aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij de beslissingen van de District Court in Poznan van respectievelijk 8 mei 2006 en 30 oktober 2007 zijn deze straffen omgezet in onvoorwaardelijke straffen.
De resterende straffen die de opgeëiste persoon nog dient uit te zitten zijn 1 jaar, 4 maanden en 1 dag en de straf van 2 jaren.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
Genoegzaamheid van de stukken.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het EAB niet compleet is nu er geen foto’s en vingerafdrukken van de opgeëiste persoon beschikbaar zijn, terwijl de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft aangegeven dat deze stukken bij het EAB zijn gevoegd. Eveneens zijn de redenen die ten grondslag liggen aan de omzetting van de voorwaardelijke straffen niet in het EAB vermeld.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verwacht mag worden dat de stukken, waarvan gezegd wordt dat zij bij het EAB zijn gevoegd, daadwerkelijk bijgevoegd zijn. Zeker in een procedure waar de informatie al minimaal is, mag dat wel worden verlangd. De raadsvrouw heeft om die reden verzocht de stukken ongenoegzaam te achten en de overlevering te weigeren.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon niet ter discussie staat. Het ontbreken van eventuele foto’s en vingerafdrukken kan niet leiden tot het oordeel dat de stukken ongenoegzaam zijn. Voorts is voor de beoordeling van het overleveringsverzoek niet relevant om welke redenen de voorwaardelijke straffen zijn omgezet.
De rechtbank acht de stukken genoegzaam. Artikel 2, tweede lid onder a, OLW bepaalt dat het EAB gegevens over de identiteit en de nationaliteit van de opgeëiste persoon dient te bevatten. Hieraan is voldaan. In de onderhavige zaak is overigens ook niet betoogd dat de ter zitting aanwezige persoon niet de persoon is waarvan de Poolse autoriteiten de overlevering wensen. De enkele omstandigheid dat de Poolse autoriteiten blijkbaar hebben verzuimd eventueel beschikbare foto’s en vingerafdrukken bij het EAB te voegen, maakt niet dat de stukken ongenoegzaam zijn.
Voorts is volgens vaste rechtspraak van de rechtbank niet vereist dat de uitvaardigende justitiële autoriteit mededeling doet over de redenen van omzetting van de voorwaardelijke straf. Voldoende is in dat kader dat de overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf. Aan die voorwaarde is voldaan.
De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsvrouw.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Poolse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit B IV aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 7 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Corruptie
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De rechtbank stelt vast dat de overige feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd geen lijstfeiten betreffen, zodat deze feiten derhalve zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar dienen te zijn en dat op die feiten bovendien in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden dient te zijn gesteld. Aan deze voorwaarden is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd.
5. Verweren
5.1 Artikel 3 EVRM
De raadsvrouw heeft namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat de detentieomstandigheden in Polen mensonterend zijn en in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Volgens de opgeëiste persoon komt het geregeld voor dat mensen in eenzame opsluiting worden geplaatst en daarbij ook regelmatig in elkaar worden geslagen. De Poolse autoriteiten ontkennen deze praktijken ook niet.
Subsidiair dient volgens de raadsvrouw de behandeling van de vordering te worden aangehouden, teneinde meer informatie te vergaren omtrent de gevangenis waar de opgeëiste persoon geplaatst zou worden.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam gesteld dat dit betoog niet kan leiden tot weigering van de overlevering.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en verwijst daarbij naar eerdere uitspraken van deze rechtbank van onder meer 22 oktober 2010 en 26 oktober 2010, met betrekking tot de detentieomstandigheden in Polen (LJN nummers: BO1448 en BO7692). De rechtbank zoekt aansluiting bij het in die uitspraken geschetste algemene beoordelingskader.
Met betrekking tot de toepassing van dat beoordelingskader in deze zaak is de rechtbank van oordeel dat de raadsvrouw geen feiten en omstandigheden met betrekking tot de opgeëiste persoon heeft aangevoerd, anders dan in algemene zin, waarop het vermoeden van een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling gegrond zou moeten worden gebaseerd. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de behandeling aan te houden, teneinde nadere informatie en/of garanties te verzoeken van de Poolse justitiële autoriteiten.
5.2 Onevenredigheid van het EAB
De raadsvrouw heeft voorts gesteld dat het toestaan van de overlevering onevenredig bezwarend is voor de opgeëiste persoon. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de partner van de opgeëiste persoon momenteel hulpbehoevend is en hij voor haar moet zorgen en voor hun dochter die in Nederland naar school gaat. Tevens is de opgeëiste persoon kostwinnaar en zal als gevolg van zijn overlevering het inkomen van het gezin wegvallen.
De officier van justitie heeft daartegen ingebracht dat deze persoonlijke omstandigheden geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de overlevering.
De rechtbank overweegt als volgt.
In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de OLW een onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een EAB in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaan dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de OLW, te weten de uitvaardiging van een EAB, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Een beroep op de onevenredigheid van een EAB kan echter slechts onder bijzondere omstandigheden slagen.
In het onderhavige geval is de rechtbank, op grond van hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht, niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat daarom de overlevering moet worden geweigerd. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 311 en 328ter van het Wetboek van Strafrecht.
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de District Court Judge of the Circuit Court in Poznan, Polen, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. W.H. van Benthem, voorzit¬ter,
mrs. S. van Eunen en M.C.J. Rozijn, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 mei 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.