RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706260-11
RK nummer: 11/1919
Datum uitspraak: 27 mei 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 maart 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 22 maart 2011 door de onderzoeksrechter (Juge d’instruction) bij de Rechtbank in eerste aanleg van Tournai (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
wonende op het adres [adres] [woonplaats],
thans gede¬tineerd in het Huis van Bewaring :”Het Schouw” te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 mei 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. S. Bijl, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Op die zitting heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij over de overlevering moet beslissen met dertig dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard nu zij een vordering heeft ingediend welke is gebaseerd op een EAB dat niet had mogen worden uitgevaardigd nu dit is gedaan door een daartoe niet bevoegde autoriteit. Subsidiair heeft de raadsvrouw gesteld dat om die reden de overlevering dient te worden geweigerd. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling van het verzoek aan te houden om hierover nadere informatie op te vragen bij de bevoegde Belgische justitiële autoriteiten.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het verweer van de raadsvrouw dient te worden verworpen. In beginsel dient de rechtbank erop te vertrouwen dat de autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd de bevoegde justitiële autoriteit is om een EAB uit te vaardigen ten aanzien van alle aan dat EAB ten grondslag liggende feiten. De resultaten van het onderzoek op de website van het Europees Justitieel Netwerk van de raadsvrouw geven geen aanleiding dat uitgangspunt in dit geval te verlaten, nu vermelding op deze website niet bepalend kan worden geacht.
Gezien het voorgaande zal het verweer van de raadsvrouw eveneens niet leiden tot weigering van de overlevering dan wel tot heropening van het onderzoek, teneinde nadere informatie te verzoeken.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
3.1 Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel bij verstek van de onderzoeksrechter bij de rechtbank van Eerste aanleg te Tournai van 22 maart 2011 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3.2. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat overlevering dient te worden geweigerd nu de omschrijving van de feiten in het EAB, alsmede in de aanvullende brief van de Belgische onderzoeksrechter niet voldoet aan de vereisten van artikel 2 onder e OLW. Subsidiair heeft zij verzocht de behandeling aan te houden, teneinde een nadere omschrijving te vragen van de feiten aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Artikel 2, tweede lid aanhef en onder e, OLW vereist dat het EAB een beschrijving bevat van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit. Deze bepaling vormt de grondslag van de beschermende werking van de specialiteit.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten in het EAB en de aanvullende informatie genoegzaam omschreven en de rechtbank acht de specialiteit beschermd. Duidelijk is waartegen de opgeëiste persoon zich in België moet verdedigen. Het verweer van de raadsvrouw wordt daarom verworpen en het verzoek tot aanhouding afgewezen.
4. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder de nummers 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft, behalve de Marokkaanse, ook de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
De procureur des Konings heeft in zijn brief van 3 mei 2011 de namens de Minister van Justitie gegeven garantie geciteerd, inhoudende:
Overeenkomstig artikel 5 § 3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de [persoon 1] en [opgeëiste persoon].
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland wordt overgebracht teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan. De overbrenging steunt op het Overbrengingsverdrag (Raad van Europa, 21 maart 1983).
In dat geval stem il tevens in met de na deze overbrenging in Nederland toegepaste omzettingsprocedure zoals omschreven in artikel 11 van het Overbrengingsverdrag.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. De onder 5 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Deelneming aan een criminele organisatie
Medeplegen van handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
1. De verdovende middelen zijn in België ingevoerd;
2. Het strafrechtelijk onderzoek is in België aangevangen;
3. Het overige bewijs bevindt zich in België.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat niet is gebleken dat de verzochte overlevering aan de Belgische autoriteiten en de verdere vervolging in België bepaaldelijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten, mede gelet op de omstandigheid dat de verdovende middelen bestemd waren voor de Franse markt.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat zij niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te
komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter (Juge d’instruction) bij de Rechtbank in eerste aanleg van Tournai, België, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. W.H. van Benthem, voorzit¬ter,
mrs. S. van Eunen en M.C.J. Rozijn, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 mei 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.