RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706183-11
RK nummer: 11/1578
Datum uitspraak: 27 mei 2011
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 maart 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 30 januari 2009 door de Chief Senior Public Prosecutor of Landshut (Oberstaatsanwalt van het Staatsanwaltschaft Landshut), Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Somalië) op 2 februari 1983,
wonende op het adres [adres] [woonplaats],
thans gedetineerd in het Huis van bewaring “Havenstraat” te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 mei 2011. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Somalische taal.
Op die zitting heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij over de overlevering moet beslissen met dertig dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrest warrant of the Local Court of Erding (Haftbefehl des Amtsgerichts Erding) van 16 december 2008 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbare feiten.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Somalische nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het eerste deel van het feitencomplex aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Dit feit valt onder nummer 23 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De rechtbank heeft geconstateerd dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het tweede deel van het feitencomplex niet heeft aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, lid 1, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan sprake nu het feit zowel naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland als naar Nederlands recht strafbaar is en op dit feit in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Diefstal of heling
5.1 Schending van de rechten van de opgeëiste persoon
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden, nu de overlevering pas drie jaar later wordt verzocht, terwijl hij destijds, ten tijde van het plegen van het feit, al in handen was van de Duitse justitie. Dit maakt het uitvaardigen van een EAB onevenredig zwaar.
De officier van justitie heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de opgeëiste persoon in de Bondsrepubliek Duitsland niet direct is aangehouden en in voorlopige hechtenis is geplaatst, niet maakt dat - door het pas recentelijk uitvaardigen van een EAB - het overleveringsverzoek onevenredig zwaar is. De beoordeling of en wanneer een EAB wordt uitgevaardigd, is geheel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit overgelaten en kan in het onderhavige geval geen rol spelen in enige door de rechtbank te nemen beslissing. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
5.2 Artikel 6 en artikel 13 OLW
De raadsman heeft voorts gesteld dat de opgeëiste persoon recht heeft op de in artikel 6 OLW bedoelde garantie, inhoudende dat hij na een eventuele veroordeling de aan hem opgelegde straf in Nederland mag ondergaan. De opgeëiste persoon verblijft al meer dan vijf jaar in Nederland. Nu een dergelijke garantie ontbreekt en het overleveringsverzoek niet is gecompleteerd als bedoeld in artikel 20, derde lid, OLW, moet de overlevering worden geweigerd.
De raadsman heeft eveneens gesteld dat het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht aan boord van een Nederlands luchtvaartuig is gepleegd, zodat de overlevering op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW dient te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft daartegen ingebracht dat de opgeëiste persoon geen recht heeft op een garantie als bedoeld in artikel 6 OLW nu hij als vreemdeling, niet EU-onderdaan, niet in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat rechtsmacht ontbreekt nu is gebleken dat de opgeëiste persoon naar München is gereisd met een toestel van Lufthansa. Artikel 13 OLW is daarom niet aan de orde aldus de officier van justitie.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. Het is vaste jurisprudentie dat van een gelijkstelling met Nederlanders voor de toepassing van art. 6 OLW alleen sprake kan zijn indien Nederland rechtsmacht heeft over het feit waarop het EAB betrekking heeft. De rechtbank leidt uit het onderhavige EAB af dat de overlevering wordt verzocht voor feiten die zijn gepleegd op de luchthaven van München, zodat geen sprake is van rechtsmacht van Nederland met betrekking tot die feiten. Nu de Nederlandse strafwet zich niet over het betreffende feit uitstrekt, kan van gelijkstelling met Nederlanders geen sprake zijn. Reeds om die reden doet de weigeringsgrond van artikel 6 OLW zich niet voor en komt de opgeëiste persoon niet in aanmerking voor een terugkeer- en omzettingsgarantie. Het door de raadsman aangevoerde verblijfsrecht behoeft om die reden geen nadere bespreking.
Nu geen sprake is van feiten die geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied, dan wel buiten Nederland aan boord van een Nederlands luchtvaartuig zijn gepleegd doet de situatie als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW zich evenmin voor.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te stellen dat niet is voldaan aan de vereisten als gesteld in artikel 2 OLW, is de rechtbank van oordeel dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten in het EAB genoegzaam heeft omschreven.
Duidelijk is waartegen de opgeëiste persoon zich in de Bondsrepubliek Duitsland moet verdedigen. De rechtbank acht de specialiteit derhalve voldoende beschermd.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Chief Senior Public Prosecutor of Landshut (Oberstaatsanwalt van het Staatsanwaltschaft Landshut) ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. W.H. van Benthem, voorzit¬ter,
mrs. S. van Eunen en M.C.J. Rozijn, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 mei 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.