RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/2176 GEMWT
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid QBB Invest B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
het dagelijks bestuur van stadsdeel Westerpark (thans: stadsdeel West) van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. M. Bendanon.
Bij besluit van 11 december 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfsparkeervergunning van eiseres met ingang van 1 februari 2010 ingetrokken.
Bij besluit van 30 maart 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, met dien verstande dat de datum van intrekking van de bedrijfsparkeervergunning op 1 april 2010 is gesteld.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2010. Namens eiseres is verschenen [directeur], algemeen directeur van eiseres. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Bij beslissing van 13 december 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat de zaak wordt verwezen naar een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak met registratienummer AWB 10/2215 GEMWT, ter zitting behandeld op 30 maart 2011. Namens eiseres is verschenen [directeur].
Verweerder is vertegenwoordigd door mr. E. Gerritsen.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Eiseres is een besloten vennootschap die is gevestigd op het adres [A-straat nr] te Amsterdam in de woning van haar algemeen directeur, de heer [directeur] (hierna te noemen: [directeur]). Eiseres beschikt sinds 2005 over een bedrijfsparkeervergunning. [directeur] is eigenaar van een parkeerplaats op de [B-straat nr] te Amsterdam.
1.2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfsparkeervergunning van eiseres met ingang van 1 februari 2010 ingetrokken, omdat zij over een stallingsplaats kan beschikken.
1.3. Namens eiseres heeft [directeur] bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd, met dien verstande dat de datum van intrekking van de bedrijfsparkeervergunning op 1 april 2010 is gesteld.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante regelgeving.
2.1. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Parkeerverordening 2009 (hierna: de Parkeerverordening) wordt, voor zover hier van belang, onder bedrijf of beroep verstaan: elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin krachtens arbeidsovereenkomst of krachtens publiekrechtelijke aanstelling arbeid wordt verrricht.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder dd, van de Parkeerverordening wordt onder stallingsplaats verstaan: plaats, juridisch, feitelijk of planologisch bestemd of bedoeld om motorvoertuigen te stallen, gelegen buiten de openbare weg en niet voor het openbaar verkeer openstaand of toegankelijk.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening wordt, voor zover hier van belang, een bewonersvergunning verleend aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning binnen het vergunninggebied, en een bewoner van die zelfstandige woning niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats binnen de gemeente Amsterdam.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Parkeerverordening wordt een bedrijfsvergunning verleend aan een bedrijf dat gelegen is in een vergunninggebied.
Op grond van artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening wordt het aantal op basis van dit artikel te verlenen vergunningen verminderd met het aantal bij het bedrijf behorende of zich op het grondgebied van het bedrijf bevindende stallingsplaatsen en/of belanghebbendenparkeerplaatsen.
Op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening trekken burgemeester en wethouders een vergunning in, indien niet wordt voldaan of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
2.2. Op grond van artikel 10, eerste lid, onder a, van het Uitwerkingsbesluit betaald parkeren Westerpark bedraagt het aantal te verlenen bedrijfsvergunningen in het gebied waar eiseres is gevestigd per bedrijf maximaal één per tien werknemers.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat de parkeerplaats waarop verweerder in het bestreden besluit doelt, privébezit is van [directeur]. De parkeerplaats behoort niet bij de woning op het adres [A-straat nr] en kan zeker niet worden aangemerkt als een bij het bedrijf behorende stallingsplaats als bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening, aldus eiseres.
3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening zo moet worden begrepen dat, indien een woning en een bedrijf op hetzelfde adres zijn gevestigd, de woning en het bedrijf als één moeten worden beschouwd.
Onder “bij het bedrijf behorende stallingsplaatsen” als bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening dient, indien een bewoner een bedrijf aan huis heeft, mede te worden verstaan de bij de bewoner van het adres behorende stallingsplaatsen, aldus verweerder. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de toelichting van artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening, waarin is verwezen naar de toelichting bij artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening, dat betrekking heeft op bewonersparkeervergunningen. In de toelichting bij artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening is vermeld dat bij de beoordeling van de vraag of een bewoner over een stallingsplaats beschikt of kan beschikken, moet worden uitgegaan van een ruime interpretatie. Een ruime interpretatie leidt ertoe dat, als het bedrijf feitelijk kan beschikken over een stallingsplaats, de stallingsplaats dient te worden aangemerkt als “bij het bedrijf behorend”. Nu bedrijf en woning in dit geval op hetzelfde adres zijn gevestigd en de bewoner [directeur] directeur-groot aandeelhouder en enig bestuurder van eiseres is, beschikt eiseres feitelijk over een stallingsplaats. Deze stallingsplaats moet in mindering worden gebracht op het aantal te verlenen bedrijfsparkeervergunningen, aldus verweerder.
3.2. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. De rechtbank stelt voorop dat in artikel 9, eerste lid, en artikel 10, zevende lid, van de Verordening verschillende criteria worden gehanteerd. Bij een bewonersvergunning gaat het erom of (voor zover hier van belang) een bewoner ‘beschikt of kan beschikken’ over een stallingsplaats. Bij een bedrijfsvergunning is het de vraag of (voor zover hier van belang) er sprake is van ‘een bij het bedrijf behorende stallingsplaats’. Voor de uitleg van verweerder van het begrip “bij het bedrijf behorende stallingsplaats” biedt de toelichting van artikel 10, zevende lid, in combinatie met de toelichting bij artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening, naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag. In de toelichting bij artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening is het volgende vermeld:
“Deze bepaling is opgenomen in verband met de schaarste aan parkeerplaatsen in de
openbare ruimte. Zie ook de toelichting bij artikel 9, lid 1. Met bij het bedrijf behorende parkeerplaatsen worden tevens parkeerplaatsen die conform de parkeernorm zijn toebedeeld aan het bedrijf bedoeld (zoals in parkeergarages).”
In de toelichting bij artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Bij de uitgifte van bewonersvergunningen dient, gelet op de schaarste aan parkeerplaatsen in de openbare ruimte, het beschikken of kunnen beschikken over een stallingsplaats of een belanghebbendenparkeerplaats een rol te spelen. (...). Bij de beoordeling van de vraag of een bewoner over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats beschikt of kan beschikken, moet uitgegaan worden van een ruime interpretatie. Indien men bijvoorbeeld de beschikking heeft (op grond van huur of koop) over een individuele garage of een parkeerplek bij of in de buurt van de woning, dan moet ervan worden uitgegaan dat men kan beschikken over een stallingsplaats.”
De in de toelichting bij artikel 9, eerste lid, vermelde ‘ruime interpretatie’ waarop verweerder zich beroept, heeft dus betrekking op de vraag of de bewoner over de stallingsplaats kan beschikken. De verwijzing in de toelichting op artikel 10, zevende lid, van de Verordening naar de toelichting bij artikel 9, eerste lid, en de daarin vervatte ruime interpretatie strekt naar het oordeel van de rechtbank echter niet zo ver, dat daarmee het criterium uit artikel 9, eerste lid, van de Verordening (het kunnen beschikken) ook van toepassing wordt bij de bedrijfsvergunning. Bij de bedrijfsparkeervergunning geldt het criterium ‘bij het bedrijf behorende parkeerplaatsen’. Hieruit volgt dat de verwijzing in de toelichting bij artikel 10, zevende lid, naar de toelichting bij artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening, en de daarin vervatte ruime interpretatie, niet ziet op de vraag of een stallingsplaats bij een bedrijf behoort, maar op de vraag of een bedrijf over een (bij het bedrijf behorende) stallingsplaats kan beschikken.
3.3. Ook overigens ziet de rechtbank in artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening en de daarbij behorende toelichting geen aanknopingspunten voor de stelling van verweerder dat de parkeerplaats waarover [directeur] privé beschikt, als een bij het bedrijf behorende parkeerplaats moet worden aangemerkt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres een besloten vennootschap, en daarmee een zelfstandige juridische entiteit, is. Eiseres kan zodoende niet vereenzelvigd worden met [directeur], de bewoner van de woning. Dat [directeur] enig bestuurder van eiseres is, maakt dat niet anders. De omstandigheid dat het bedrijf en de woning op hetzelfde adres zijn gevestigd, maakt evenmin dat de parkeerplaats waarover [directeur] privé beschikt, als een bij het bedrijf behorende stallingsplaats zou moeten worden aangemerkt.
3.4. De beroepsgrond van eiseres treft dan ook doel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bedrijfsparkeervergunning van eiseres daarom ten onrechte ingetrokken.
3.5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet verder aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
3.6. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 298,- aan haar te vergoeden.
3.7. Niet gebleken is dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 298,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzitter, mrs. R.B. Kleiss en G.M. Beunk, leden, in aanwezigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2011.
de griffier, de voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB