ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ7802

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-5026 WWB, AWB 10-5074 WWB, AWB 10-5288 WWB en AWB 10-5076 VEROR
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering en de vraag naar de vaderlijke erkenning van de kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 mei 2011 uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan eiseres en eiser. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld, waarbij eiseres en eiser, beiden vertegenwoordigd door hun gemachtigden, in persoon zijn verschenen. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, heeft de bijstandsuitkering van eiseres met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat er volgens verweerder sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en eiser, en dat eiser de vader zou zijn van de kinderen van eiseres. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser de vader is van de kinderen van eiseres. De rechtbank heeft daarbij het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (Wwb) niet van toepassing geacht, omdat eiser de kinderen niet heeft erkend en er onvoldoende bewijs was dat hij de biologische vader is. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd, de primaire besluiten herroepen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van zowel eiseres als eiser. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de bijstand niet op een deugdelijke motivering berustte, en dat er geen sprake was van wederzijdse zorg tussen eiser en eiseres, zoals vereist door de Wwb.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 10/5026 WWB, AWB 10/5074 WWB, AWB 10/5288 WWB en AWB 10/5076 VEROR
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. H.G. Heijen,
en
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. J.C.R. de Lyon,
hierna gezamenlijk: eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Lo Fo Sang.
Procesverloop
Ten aanzien van de procedure AWB 10/5026 WWB
Bij besluit van 8 juni 2010 (hierna: primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 30 december 1999 ingetrokken. Bij besluit van 22 september 2010 (hierna: bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ten aanzien van de procedure AWB 10/5076 VEROR
Bij besluit van 9 juni 2010 (hierna: primair besluit II) heeft verweerder het recht van eiseres op gemeentelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang op grond van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) met ingang van 16 oktober 2008 ingetrokken. Bij besluit van
23 september 2010 (hierna: bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Ten aanzien van de procedures AWB 10/5074 WWB en AWB 10/5288 WWB
Bij besluit van 23 juni 2010 (hierna: primair besluit III) heeft verweerder een bruto bedrag van € 140.344,68 aan ten onrechte betaalde bijstand van eiseres en mede van eiser teruggevorderd.
Bij afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 27 september 2010 (hierna: bestreden besluit III in procedurenummer AWB 10/5074 WWB en bestreden besluit IV in procedurenummer AWB 10/5288 WWB) heeft verweerder de bezwaren van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eisers hebben tegen deze besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Ten aanzien van alle procedures
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op
15 maart 2011.
Eisers zijn in persoon verschenen bijgestaan door voornoemde gemachtigden. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres heeft in de periode van 30 december 1999 tot en met 8 juni 2010 (met uitzondering van de periode van 30 september 2005 tot 15 augustus 2006) een bijstandsuitkering naar de norm voor een éénoudergezin ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb).
1.2. Eiseres heeft drie minderjarige kinderen. Eiser heeft geen van deze kinderen erkend.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van eiseres. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder bij primair besluit I het recht op bijstand van eiseres met ingang van 30 december 1999 heeft ingetrokken. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat is gebleken dat eiseres sinds 30 december 1999 een gezamenlijke huishouding voert met eiser, omdat eiser zijn hoofdverblijf heeft in de woning van eiseres en uit hun relatie kinderen zijn geboren.
1.4. Bij bestreden besluit I heeft verweerder de perioden waarover de uitkering wordt ingetrokken gewijzigd in de periode van 30 december 1999 tot 25 april 2000 en van
1 oktober 2001 tot en met 8 juni 2010.
1.5. Bij bestreden besluiten III en IV heeft verweerder de ten onrechte betaalde bijstand over de perioden van 30 december 1999 tot 25 april 2000 en van 1 oktober 2001 tot en met
8 juni 2010 van eiseres en mede van eiser teruggevorderd. Verweerder heeft in deze besluiten het terugvorderingsbedrag teruggebracht tot € 122.837,43. In dit bedrag is ook het bedrag aan verstrekte gemeentelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang op grond van de Wko verdisconteerd.
2. Wettelijk kader
2.1 Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wwb is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwb wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
2.3. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
2.4. Het bestreden besluit I dateert van na 1 januari 2004. Uit de jurisprudentie van de CRvB met betrekking tot het overgangsrecht (zie de uitspraak van de CRvB van 21 april 2005, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AT4358) volgt het volgende. Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder de bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand, die tot die datum werd ontleend aan de (oude) bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw), aan de artikelen 54, 58 en 59 van de Wwb. De rechten en verplichtingen van eisers dienen, nu deze betrekking hebben op een tijdvak (gedeeltelijk) gelegen vóór 1 januari 2004, materieel te worden beoordeeld naar de (oude) bepalingen van de Abw.
2.5. In artikel 65, eerste lid, van de Abw (thans in artikel 17, eerste lid, van de Wwb) zijn bepalingen opgenomen op grond waarvan de belanghebbende verplicht is om uit eigen beweging aan het college alle feiten en omstandigheden door te geven waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenverplichting).
2.6. Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb – voor zover hier van belang – kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.7. Ingevolge artikel 58, eerste lid en onder 1, van de Wwb kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.8. Op grond van artikel 59, eerste lid, van de Wwb kunnen kosten van bijstand, indien de bijstand aan een gezin wordt verleend, van alle gezinsleden worden teruggevorderd.
2.9. Op grond van het tweede lid van artikel 59 van de Wwb kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
2.10. Op grond van het derde lid van artikel 59 van de Wwb zijn de in het eerste en tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
2.11. Op grond van artikel 6, eerste lid, en onder c, van de Wko (zoals dat gold tot 1 januari 2011) heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt.
2.12. Op grond van artikel 22, eerste lid, onder a, van de Wko (zoals dat gold tot 1 januari 2011) heeft een ouder in een berekeningsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van de gemeente voor zover de ouder in dat jaar een persoon is die een uitkering ontvangt en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c.
2.13. Op grond van artikel 2 van de Verordening kinderopvang Amsterdam (hierna: de Verordening) heeft een ouder die behoort tot één van de categorieën, vermeld in artikel 22 van de wet, aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, voorzover deze plaatsvindt in een kindercentrum of met inschakeling van een gastouderbureau, onder de in deze verordening vermelde voorwaarden.
2.14. Op grond van artikel 7 van de Verordening wordt de vaststelling van de tegemoetkoming ingetrokken, zodra de ouder niet meer behoort tot een van de categorieën, vermeld in artikel 22 van de wet, of als de opvang niet meer plaatsvindt in een geregistreerd kindercentrum of met behulp van een geregistreerd gastouderbureau.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. De rechtbank stelt vast dat ter beoordeling de vraag voorligt of eisers in de perioden van 30 december 1999 tot 25 april 2000 en van 1 oktober 2001 tot en met 8 juni 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3.2. Verweerder heeft aan bestreden besluit I ten grondslag gelegd dat op grond van de bevindingen van het rapport van de afdeling Handhaving van 8 juni 2010 geconcludeerd kan worden dat eiser gedurende deze perioden zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres van eiseres, [adres] te [woonplaats]. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb nu uit de relatie van eisers kinderen zijn geboren.
3.3. De rechtbank overweegt dat de intrekking van bijstand een voor de belanghebbende belastend besluit betreft. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 9 november 2010, gepubliceerd onder LJ-nummer BO4627, is het dan aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat (één van) de kinderen uit de relatie van de betrokkenen (is) zijn geboren en dat om die reden het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb hier van toepassing is, rust derhalve op verweerder. In aanmerking genomen de consequentie van de toepasselijkheid van dit onweerlegbaar rechtsvermoeden, te weten dat uitsluitend het hoofdverblijf behoeft te worden beoordeeld, dient verweerder in het kader van deze bewijslast aan te tonen dat eiser de vader van (één van) de kinderen van eiseres is.
3.4. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daar niet in geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.4.1. De rechtbank stelt ten eerste vast dat eiser de kinderen van eiseres niet heeft erkend. Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank aan de verklaringen van eiser niet de waarde worden toegekend die verweerder wenst. Eiser heeft op 18 april 2005 ten overstaan van een politieambtenaar verklaard dat hij de vader is van de dochter van eiseres, [kind 1]. Eiser heeft hierbij echter eveneens verklaard dat hij niet gelooft dat een ander de vader van dit meisje is. In een brief van de Raad voor de kinderbescherming van 17 oktober 2005 staat vermeld dat eiser tegenover de raadsonderzoeker heeft verklaard dat hij zichzelf ziet als de vader van [kind 2] en [kind 1]. Eiser heeft verteld dat hij de biologische vader is van [kind 2] en dat [kind 1] een andere vader heeft, die haar heeft erkend. [kind 1] draagt de achternaam van haar vader.
Tijdens het verhoor op 20 mei 2010 heeft eiser tegenover sociaal-rechercheurs verklaard dat hij de biologische vader is van de kinderen van eiseres, maar eiser heeft deze verklaring in hetzelfde verhoor genuanceerd door te verklaren dat hij de kinderen niet heeft erkend en dat hij eigenlijk ook niet kan zeggen dat hij zeker de vader is van alle kinderen. Een dag later, op 21 mei 2010, heeft eiser tijdens het verhoor tegenover een sociaal rechercheur weer verklaard dat hij de biologische vader van alle kinderen van eiseres is.
3.4.2. Uit de verklaringen van eiser blijkt niet eenduidig dat eiser de biologische vader is van (één van) de kinderen van eiseres. Bovendien bestrijdt eiseres dat eiser de biologische vader van één van haar kinderen is. Ook in het verleden heeft eiseres ter gelegenheid van eerdere huisbezoeken ten overstaan van ambtenaren van verweerder nooit verklaard dat eiser de biologische vader is van haar kinderen. Zij heeft bij die gelegenheden namen van andere mannen genoemd.
3.4.3. De door verweerder aangehaalde politiemutatie van 13 oktober 2008 waarin staat dat eiseres tegenover de politie in het kader van een melding huiselijk geweld zou hebben gezegd dat eiser, “tevens de vader van mijn 3 kinderen”, bij haar in de woonkamer zit en niet weg wil gaan, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit de mutatie blijkt niet hoe en in welke taal eiseres (die geen Nederlands spreekt) deze mededeling zou hebben gedaan. De mutatie heeft bovendien niet de waarde van een op ambtseed opgemaakt en door eiseres ondertekend proces-verbaal. Daarbij maakt de context waarin deze verklaring is gedaan (een ruzie waarna eiseres wilde dat eiser haar woning verliet) dat daaraan niet de waarde kan worden toegekend die verweerder daaraan hecht.
3.4.4. Voor de (ongedateerde) machtiging opgesteld door advocatenkantoor [advocatenkantoor] waarin staat te lezen dat eiseres eiser, “de biologische vader van mijn kinderen [kind 2] en [kind 1]”, machtigt om hen mee te nemen naar hun woonplaats om daar voor hen te zorgen gedurende de detentie van eiseres in Zwitserland, geldt hetzelfde. Bij de stukken bevindt zich namelijk een wél door eiseres ondertekende in het Engels opgestelde verklaring van
14 maart 2006 waarin eiseres eiser omschrijft als “father considered as such by the two children”. Aan de niet door eiseres getekende Nederlandse machtiging kent de rechtbank dan ook geen waarde toe.
3.4.5. De vermelding van de naam van zowel eiseres als eiser onder het kopje ‘ouders/verzorgers’ van [kind 2] op formulieren met gegevens voor de basisschool van [kind 2] acht de rechtbank evenmin een onderbouwing voor verweerders standpunt. Niet in geschil is immers dat eiser een rol als verzorger van [kind 2] (en van de andere kinderen van eiseres) heeft. Uit het formulier blijkt niet dat eiser de biologische vader van [kind 2] (en/of van de andere kinderen van eiseres) is.
3.4.6. Het voorgaande sluit - mede gelet op het feit dat eiser zich als vader van de kinderen gedraagt en dat de kinderen hem als hun vader beschouwen - weliswaar niet uit dat eiser de vader van (één van) de kinderen van eiseres is, maar levert onvoldoende bewijs op voor verweerders stelling dat uit de relatie van eisers een kind is geboren.
3.6. De rechtbank is daarom van oordeel dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb hier niet van toepassing is. Dit brengt met zich dat, gelet op artikel 3, derde lid, van de Wwb in het geval van eisers niet alleen moet zijn voldaan aan het criterium hoofdverblijf in dezelfde woning, maar ook aan het criterium van wederzijdse zorg.
3.7. Wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wwb kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
3.8. Daargelaten de vraag of er in de hiervoor genoemde perioden sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voor de te beoordelen perioden niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van wederzijdse zorg in de onder 3.7 omschreven zin.
3.9. Uit het voorgaande volgt dat de intrekking van de bijstand van eiseres over de perioden in geding niet op een deugdelijke motivering berust, hetgeen derhalve ook geldt voor de terugvordering en de medeterugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die perioden en de intrekking van het recht van eiseres op gemeentelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. De rechtbank zal de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De rechtbank acht het, gelet op het tijdsverloop, uitgesloten dat het gebrek dat kleeft aan bestreden besluit I nog kan worden hersteld. Nu de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft bevestigd dat aanwezigheid van wederzijdse zorg tussen eisers niet is onderzocht, valt niet in te zien dat verweerder alsnog aannemelijk zou kunnen maken dat in de perioden in geding sprake was van wederzijdse zorg. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten van 8 juni 2010, 9 juni 2010 en 23 juni 2010 te herroepen.
3.10. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. De rechtbank begroot de proceskosten van eiseres op € 1.748,- (3 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor de zitting x wegingsfactor 1) en voor eiser op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting x wegingsfactor 1). Aangezien eisers procederen op basis van een toevoeging dient verweerder deze bedragen te betalen aan de griffier van de rechtbank. Verweerder zal tevens het door eisers gestorte griffierecht dienen te vergoeden. Voor eiseres is dat € 123,- (3 x € 41,-) en voor eiser € 41,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.748,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat verweerder het door eisers gestorte griffierecht vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, voorzitter,
mrs. H.G. Schoots en A.J. van Putten, leden, in aanwezigheid van
mr. S. Leijen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2011.
de griffier de voorzitter
is buiten staat de uitspraak te tekenen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB