ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ7675

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-5687 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering in verband met woningbezit in Suriname

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 mei 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Amrani, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. I. van Kesteren. Eiser ontving sinds 1 december 1996 een bijstandsuitkering, maar deze werd herzien en een bedrag van € 73.938,93 werd teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende inzicht had gegeven in zijn vermogensrechtelijke positie, met name in verband met een woning die hij in Suriname bezat. Eiser had de inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van zijn vermogen, wat leidde tot de conclusie dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank stelde vast dat eiser de woning had aangeschaft voor € 9.000,- en dat deze in waarde was toegenomen, maar hij had geen bewijs geleverd voor de financiering van de aankoop. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstandsverlening te herzien en de kosten terug te vorderen, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/5687 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. M. Amrani,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. I. van Kesteren.
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2010 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser herzien en een bedrag van € 73.938,93 van eiser teruggevorderd. Bij besluit van 13 oktober 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2011.
Eiser is in persoon verschenen bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser ontvangt sinds 1 december 1996, met enkele onderbrekingen, een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb).
1.2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitkering van eiser herzien over de periodes van 27 september 1999 tot en met 20 november 2000, 11 juli 2001 tot en met
5 maart 2005, 17 oktober 2005 tot en met 30 november 2006, 1 december 2006 tot en met
31 december 2007 en 10 juni 2008 tot en met 31 maart 2009.
1.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
2. Wettelijk kader
2.1 Het bestreden besluit dateert van na 1 januari 2004. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) met betrekking tot het overgangsrecht (zie de uitspraak van de CRvB van 21 april 2005, te vinden op rechtspraak.nl onder LJ-nummer AT4358) volgt het volgende. Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder de bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand, die tot die datum werd ontleend aan de (oude) bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw), aan de artikelen 54 en 58 en 59 van de WWB. De rechten en verplichtingen van eiser dienen, nu deze betrekking hebben op een tijdvak (gedeeltelijk) gelegen vóór 1 januari 2004, materieel te worden beoordeeld naar de (oude) bepalingen van de Abw.
2.3. In artikel 65, eerste lid, van de Abw (thans in artikel 17, eerste lid, van de Wwb) zijn bepalingen opgenomen op grond waarvan de belanghebbende verplicht is om uit eigen beweging aan het college alle feiten en omstandigheden door te geven waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenverplichting).
2.4. Op grond van artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wwb (voorheen artikel 51 van de Abw) wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarden in het economische verkeer bij vrije oplevering.
2.5. Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb – voor zover hier van belang – kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.6. Ingevolge artikel 58, eerste lid en onder a, van de Wwb kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.7. Op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB vormt de omstandigheid dat de betrokkene de verplichting bedoeld in artikel 17 van de WWB niet, of in onvoldoende mate nakomt en in gebreke blijft dit verzuim te herstellen, in samenhang bezien met artikel 11, eerste lid, van de WWB een rechtsgrond voor weigering of beëindiging van het recht op bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 22 maart 2005, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJ-nummer AT3144).
3. Beoordeling
3.1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het standpunt dat eiser gedurende de na te noemen periodes beschikte over een vermogen boven te vrij te laten grens:
1. van 27 september 1999 tot en met 5 maart 2005 (uitgezonderd de periode van 21 november 2000 tot en met 10 juli 2001);
2. van 17 oktober 2005 tot 13 oktober 2007;
3. van 10 juni 2008 tot en met 31 december 2008.
Uit de beslissing op bezwaar blijkt dat verweerder de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2009 heeft laten vervallen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn vermogen.
3.2. Ten aanzien van de periode van 27 september 1999 tot en met 5 maart 2005 (uitgezonderd de periode van 21 november 2000 tot en met 10 juli 2001)
3.2.1. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser een woning in Suriname bezit. Uit de koopovereenkomst die onderdeel uit maakt van de gedingstukken blijkt dat eiser de woning voor € 9.000,- heeft gekocht. De koopovereenkomst is niet gedateerd, maar uit de feiten en omstandigheden van het geval en de verklaringen van eiser en zijn echtgenote hieromtrent kan worden afgeleid dat eiser het huis op enig moment in de periode tussen medio 2001 en medio 2005 heeft aangeschaft. Op grond van artikel 34, eerste lid, onder a, van de WWB moet het bezit van de woning in dit geval tot het vermogen van de betrokkene gerekend. Eiser heeft niet betwist dat hij over de woning kan beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het voorgaande worden geconcludeerd dat het vermogen van eiser in ieder geval ten tijde van de aankoop van de woning meer bedroeg dan de destijds geldende vrij te laten vermogensgrens (in 2002 was deze grens gesteld op
€ 4.820,-).
3.2.2. Daarbij heeft eiser tijdens het verhoor door de sociale recherche op 22 juni 2010 verklaard dat hij wat geld heeft overgehouden aan de verkoop van zijn avondwinkel in september 1999 en zijn taxibedrijf in juli 2001. Eiser stelt een bedrag van fl. 8.750,- aan opbrengst te hebben overgehouden. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij aan de verkoop van de avondwinkel niet heeft verdiend, omdat hij deze winkel heeft overgedragen aan zijn zoon. Nu deze verklaring in tegenspraak is met eisers eerdere verklaring, hecht de rechtbank daaraan niet de waarde die eiser voorstaat.
3.2.3. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gedingstukken niet dat eiser de aankoop van de woning en de winst uit de verkoop van zijn ondernemingen aan verweerder heeft gemeld, zodat moet worden geconcludeerd dat eiser ter zake de inlichtingenplicht heeft geschonden. Voorts heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt hoe hij de aankoop van de woning heeft gefinancierd. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij de opbrengst van het taxibedrijf heeft aangewend voor de aanschaf van het huis aangevuld met een lening van zijn oom. Desgevraagd heeft eiser aangegeven dat hij deze stelling niet kan onderbouwen met schriftelijke bewijzen. Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld over de periode van
27 september 1999 tot en met 5 maart 2005, omdat eiser zijn vermogensrechtelijke positie niet inzichtelijk heeft gemaakt.
3.3. Ten aanzien van de periode van 17 oktober 2005 tot 13 oktober 2007
3.3.1. Uit de gedingstukken die zien op deze uitkeringsperiode blijkt evenmin dat eiser inzicht heeft geboden in zijn vermogenspositie. Eiser heeft tijdens het verhoor op 22 juni 2010 verklaard dat hij bij de aanvraag op 17 oktober 2005 in strijd met de waarheid heeft vermeld dat hij geen woning bezit buiten Nederland. Gelet op het taxatierapport van
7 maart 2010 waarbij de waarde van de woning (zonder de grond) op € 70.000,- wordt vastgesteld en het bedrag waarvoor eiser de woning op 22 oktober 2008 heeft verzekerd (160.000 Surinaamse dollars, thans ongeveer € 33.000,-), acht de rechtbank het aannemelijk dat de woning aanzienlijk in waarde is toegenomen. Eiser heeft de waarde van de woning in beroep bestreden, maar eiser heeft deze stelling niet met bewijsstukken onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit uitgangspunt dan ook niet voldoende onderbouwd weerlegd. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het vermogen van eiser ook in deze periode de vrij te laten vermogensgrens overschreed.
3.3.2. Voorts is over deze periode niet in geschil dat eiser niet aan verweerder heeft gemeld dat hij op 17 januari 2007 is gehuwd met [echtgenote]. Nu de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat het inkomen van de echtgenote van eiser voor de bijstandsuitkering van eiser in Nederland niet van belang is en zij als duurzaam gescheiden moeten worden aangemerkt zolang eiser in Nederland verblijft en zijn echtgenote in Suriname, behoeft dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking meer.
3.3.3. Verweerder heeft in het bestreden besluit ook opgenomen dat eiser in 2007 te lang in het buitenland heeft verbleven zonder toestemming van verweerder. Hierdoor heeft eiser in de periode van 1 mei 2007 tot en met 1 juni 2007 en van 4 augustus 2007 tot en met
13 oktober 2007 geen recht op bijstand, aldus verweerder. De rechtbank stelt vast dat eiser noch in zijn beroepschrift, noch ter zitting heeft betwist dat hij te lang in het buitenland heeft verbleven. Eiser heeft aangevoerd dat hem destijds door een medewerker van verweerder is medegedeeld dat hij drie maanden in het buitenland mocht verblijven. Eiser heeft deze gestelde toezegging echter niet met bewijsstukken onderbouwd, zodat daarvan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gebleken.
3.4. Ten aanzien van de periode van 10 juni 2008 tot en met 31 december 2008
3.4.1. Ook ten aanzien van de laatste periode volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat gegevens omtrent het vermogen van eiser nog altijd ontbreken.
3.5. Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd het recht op bijstand over genoemde periodes in te trekken. Tegen deze achtergrond is ook voldaan aan het gestelde in artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB, zodat verweerder bevoegd was de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen.
3.5.1 Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat het niet redelijk is om van hem te verlangen dat hij de waarde van het huis te gelde maakt. Eiser heeft het huis gekocht met de bedoeling daar na zijn pensionering te gaan wonen. Deze situatie is niet anders dan die van mensen die in Nederland een koopwoning hebben en in de bijstand belanden. Eiser heeft voorts betoogd dat de terugvordering van de gehele bijstandsuitkering disproportioneel is gelet op de waarde van de woning.
3.5.2. Uit jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van 21 juli 2009, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BJ3877) blijkt dat het feit dat een onroerende zaak op naam staat van de betrokkene, deze zaak een bestanddeel van het vermogen vormt waarover de betrokkene beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Wanneer dit vermogen de vrij te laten grens overschrijdt is daarin een beletsel voor bijstandsverlening gelegen. Dit betekent dat van eiser kon worden gevergd dat hij de tot zijn vermogen behorende woning te gelde zou maken. Daarbij is ook van belang dat eiser niet met zijn gezin in de woning woont.
3.5.3. Ten aanzien van het argument van eiser dat de terugvordering van de gehele bijstandsuitkering disproportioneel is gelet op de waarde van de woning, overweegt de rechtbank het volgende. In de uitspraak van de CRvB van 21 april 2009, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJ-nummer BH9423 overweegt de CRvB dat hantering van het terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. In situaties van het niet of niet juist verwerken van wel verstrekte gegevens zal daarvan sprake zijn indien aannemelijk is dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer die gegevens correct zouden zijn verwerkt.
3.5.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geenszins aangetoond dat wanneer hij wel alle inlichtingen zou hebben verstrekt, er nog recht op bijstand over de genoemde periodes zou bestaan. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat terugvordering van de gehele bijstandsuitkering disproportioneel is gelet op de waarde van de woning. Verweerder was bevoegd tot terugvordering van het gehele bedrag. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.6. Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzitter,
mrs. H.G. Schoots en R. Raat, leden, in aanwezigheid van
mr. S. Leijen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2011.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.