Parketnummer: 13/650974-10 (Promis)
Datum uitspraak: 9 juni 2011
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 mei 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. E.B. Smit en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.P. Plasman, naar voren hebben gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 01 juli 2010 te Amsterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te weten een gebroken rug en/of een volledige transmissie (dwarsleasie) vanaf de navel, heeft toegebracht, door met dat opzet vanuit een (hotel)raam van perceel [adres] op het lichaam van die [slachtoffer] te springen;
(artikel 302 Wetboek van strafrecht)
hij op of omstreeks 01 juli 2010 te Amsterdam grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig vanuit een (hotel)raam van perceel [adres] op het lichaam van [slachtoffer] is gesprongen, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken rug en/of een volledige transmissie (dwarslaesie) vanaf de navel, heeft bekomen;
(artikel 308 Wetboek van strafrecht)
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Bij de centrale meldkamer van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland kwamen op 1 juli 2010 rond 19.00 uur verschillende meldingen binnen waaruit bleek dat er iemand uit het raam van de [adres] te Amsterdam was gesprongen. De verbalisanten werden ter plaatse aangesproken door getuigen, die verklaarden dat zij een man met ontbloot bovenlichaam met zijn benen naar voren uit een openstaand raam vanaf de derde verdieping hadden zien springen. De man sprong volgens de getuigen over de luifel van het terras heen. Hierna kwam hij terecht op een van de drie mannen die aan een tafel op het terras van het restaurant zaten. Op de grond lag een man met een bloedende wond aan zijn hoofd. Deze man bleek later te zijn genaamd: [slachtoffer].
Op 9 juli 2010 is door [slachtoffer] aangifte gedaan. Hij verklaart daarbij dat hij met vrienden op het terras zat in de Kerkstraat en dat zij de rekening hadden gevraagd. Het volgende moment dat hij zich kan herinneren is dat hij op de grond lag en dat hij bloed spuugde. Hij voelde zijn benen niet meer. Hij probeerde op te staan, maar dat lukte niet. Hij is toen overgebracht naar het ziekenhuis. Later blijkt dat [slachtoffer] als letsel een gebroken rug en een volledige transmissie (dwarslaesie) vanaf de navel heeft opgelopen, met nihil kans op herstel en bij leven verder rolstoelafhankelijk.
De man die was gesprongen, stond volgens de getuigen direct weer op en liep weg in de richting van de Nieuwe Spiegelstraat. Twee andere mannen voegden zich bij deze man.
De politie zag in de Nieuwe Spiegelstraat drie mannen lopen, waarvan twee er een ontbloot bovenlichaam hadden. Een getuige verklaarde aan de verbalisanten dat deze drie mannen de mannen waren die dat bij de Kerkstraat gedaan hadden. Verdachte en de twee andere mannen zijn toen aangehouden.
Verdachte heeft zowel bij de politie, bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting het volgende verklaard. Verdachte was op reis in Europa met twee vrienden en zij waren sinds 29 juni 2010 in Nederland. Zij verbleven in een appartement aan de [adres] te Amsterdam. Op 1 juli 2010 heeft verdachte in de middag een joint gerookt, een paar stukken van een plak space-cake gegeten, een glas Passoa met appelsap gedronken en een pil geslikt die volgens de verkoper dezelfde uitwerking als MDMA-pillen zou moeten hebben. Daarna is verdachte met zijn vrienden naar het appartement waar zij verbleven gegaan. Verdachte voelde zich niet goed en begon te hallucineren. Hij dacht dat hij zich in een oorlog bevond. Hij hoorde stemmen in zijn hoofd die zeiden: “ga de badkamer uit, spring uit het raam, want dan voel je je weer ok”. Verdachte is vervolgens uit het openstaande raam gesprongen.
Uit een toxicologisch onderzoek, van bloed van verdachte dat 18 uren na het voorval is afgenomen, is gebleken dat verdachte onder meer THC-COOH, een omzettingsproduct in het lichaam na cannabisgebruik, in zijn bloed had. Verdachte is door zowel een psycholoog als een psychiater onderzocht. Beide deskundigen concluderen dat bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een psychotische stoornis door cannabis, met hallucinaties.
4.2. Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
4.2.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat het primair ten laste gelegde bewezen kan worden. Verdachte heeft volgens de officier van justitie voorwaardelijk opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer. De officier van justitie heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat bij bepaalde handelingen het voorwaardelijk opzet op het zwaar lichamelijk letsel in beginsel is gegeven, gelet op de aard van die handelingen. In deze zaak springt verdachte van driehoog uit een raam, terwijl onder dat raam zich een terras vol mensen bevindt. Verdachte wist van het bestaan van het terras, omdat hij al een paar dagen in het appartement boven het terras verbleef. Een dergelijke handeling is van dien aard dat het opzet daarmee in beginsel gegeven is. De kans dat je iemand raakt als gevolg van de sprong en daarmee die persoon zwaar lichamelijk letsel toebrengt, is aanmerkelijk te noemen.
De kans dat verdachte zelf zwaar lichamelijk letsel zou oplopen of dood zou gaan was ook aanmerkelijk. Kennelijk heeft verdachte die kans op de koop toe genomen. Anders dan bij het Porsche-arrest, waar de verdachte nog had kunnen terugsturen, kon in de huidige zaak verdachte zijn levensgevaarlijke sprong niet afbreken of terugdraaien.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de psychische gesteldheid van verdachte aan te merken is als een contra-indicatie voor de aanwezigheid van het voorwaardelijk opzet. Beide deskundigen die verdachte hebben onderzocht komen tot de conclusie dat bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een kortdurende psychotische episode. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een geestelijke stoornis alleen aan een bewezenverklaring van het opzet in de weg staat, indien bij verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Volgens procureur-generaal bij de Hoge Raad [naam 1] doet een dergelijke toestand zich niet snel voor. In de praktijk wordt al spoedig enig besef of enig benul aangenomen. Zeker in de gevallen waarin het delict een activiteit van de dader vergt, met een zeker niveau van coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies, ligt het aannemen van een minimaal besef wel voor de hand. In deze zaak was volgens de officier van justitie sprake van een zeker niveau van coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies, en daarmee van ten minste een minimaal besef, en dus van opzet.
4.2.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, omdat niet bewezen kan worden dat hij opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een ander heeft gehad. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Uit de rapportages van de deskundigen blijkt dat de realiteitstoetsing van verdachte volledig gestoord was. Zijn gedrag werd volledig gestuurd door hallucinaties en stemmen. De psycholoog heeft in zijn rapportage aangegeven dat hij geen enkele twijfel heeft aan de authenticiteit van de verklaring van verdachte. Springen leek voor verdachte de enige uitweg uit een nachtmerrie die hij beleefde als de realiteit. Verdachte had dus geen gedragsalternatieven voor het springen. Verdachte heeft geen inzicht gehad in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan. Dit inzicht kan volgens de raadsman niet blijken uit het feit dat sprake was van enige coördinatie van de handelingen. Verdachte heeft zich naar het raam begeven, maar daaruit volgt niet automatisch dat hij de draagwijdte en gevolgen van zijn handelen heeft ingezien. Verdachte is feitelijk wel gesprongen, maar in zijn beleving was dit niet het geval: hij wilde gewoon het raam uit om wakker te worden uit de nachtmerrie waarin hij zich bevond. Verdachte dacht dat hij in een oorlog zat en wilde daaruit ontsnappen door uit het raam te gaan. Hij heeft niet de link met het springen gelegd. Enig besef van het gevaar van het springen voor zichzelf of voor een ander heeft verdachte derhalve niet gehad.
Bovendien is niet voldaan aan de voorwaarden voor voorwaardelijk opzet. De kans dat je iemand raakt en zwaar lichamelijk letsel toebrengt door uit een raam vanaf de derde verdieping uit een appartement in de Kerkstraat te springen is niet aanmerkelijk te noemen. Er is sprake van een groot oppervlakte waarop verdachte terecht had kunnen komen. Mensen nemen maar een klein deel van die oppervlakte in. De kans dat verdachte zichzelf zou verwonden of doden is vele malen groter dan dat hij iemand anders ernstig letsel zou toebrengen. Indien wel zou worden aangenomen dat sprake was van een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een ander, kan niet worden bewezen dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard. Verdachte had geen besef van het gevaar dat het springen zou opleveren voor zichzelf of voor anderen, dus hij kon geen afweging maken of hij de kans dat dat gevaar zich zou verwezenlijken wilde aanvaarden.
4.2.3. Het oordeel van de rechtbank: vrijspraak van het primair ten laste gelegde
De rechtbank acht - anders dan de officier van justitie - niet bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en overweegt daartoe het volgende.
Als eerste dient de vraag te worden beantwoord of er bij verdachte geen enkel inzicht is geweest in zijn gedraging.
De rechtbank stelt daarover voorop dat uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat een ernstige geestelijke stoornis slechts dan aan een bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Daarvan zal volgens de Hoge Raad slechts bij hoge uitzondering sprake zijn.
De rechtbank is anders dan de verdediging van oordeel dat een dergelijke uitzondering zich in deze zaak niet voordoet. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Verdachte heeft verklaard dat hij hallucineerde en dat hij een stem hoorde die tegen hem zei dat hij uit het raam moest springen. Vervolgens is verdachte ook daadwerkelijk uit het raam gesprongen. Verdachte heeft daarmee een handeling verricht waarvoor een zeker niveau van coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies vereist was. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte geen enkel inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft gehad.
Nu de rechtbank enig inzicht aanwezig acht bij verdachte is vervolgens de vraag of verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet vast komen te staan dat verdachte opzettelijk, dat wil zeggen expres, de aangever heeft verwond. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank dan ook van oordeel dat er geen sprake is van opzet.
Derhalve dient onderzocht te worden of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de aangever.
Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2003 (NJ 2003, 552) volgt het volgende ten aanzien van voorwaardelijk opzet.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.”
De rechtbank overweegt dat uit het voorgaande volgt dat voor het aannemen van voorwaardelijk opzet aan drie elementen dient te zijn voldaan:
- er moet een aanmerkelijke kans zijn, dat een bepaald gevolg zal intreden;
- de verdachte moet wetenschap hebben van die aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden en
- de verdachte moet die kans ten tijde van de gedraging bewust hebben aanvaard.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Wetenschap en aanvaarding
Verdachte heeft verklaard dat hij hallucineerde en dat hij dacht dat hij zich midden in een oorlog bevond. Hij is uit het raam gesprongen omdat hij wilde ontsnappen uit die oorlog. Hij hoorde een stem die tegen hem zei dat hij door te springen wakker zou worden uit deze nachtmerrie. Verdachte heeft verklaard dat hij zich daarbij niet heeft gerealiseerd dat hij door te springen gevaar voor zichzelf of een ander zou veroorzaken.
De psychiater heeft onder meer het volgende geconcludeerd: “Betrokkene was onder invloed van de psychose op het moment van het ten laste gelegde niet in staat om de eventuele gevolgen en consequenties van zijn gedrag te overzien en hij heeft evenmin een bewuste afweging kunnen maken. Zijn gedrag werd volledig gestuurd door akoestische hallucinaties en zijn zeer angstige en paranoïde gedachtes. Springen leek voor hem op dat moment de enige uitweg uit de nachtmerrie die hij beleefde als werkelijkheid. ”
De psycholoog komt tot de volgende conclusie: “Onderzochte verkeerde ten tijde van het ten laste gelegde in een zeer uitzonderlijke psychische toestand van angst en hallucinatie. Deze toestand werd gekenmerkt door een extreme, volledige, overweldigende en in alle sferen van waarneming en beleving optredende ervaring van oorlog en verkrachting, opgewekt door beelden in zijn hoofd. De ervaring ten tijde van het ten laste gelegde was dermate extreem, bedreigend, totaal en vergaand dat onderzochte zich er op geen enkele wijze aan kon onttrekken. Hij beleefde op dat moment die innerlijke ervaring als de werkelijkheid. Dit noopte hem eraan te ontsnappen. Er was sprake van psychotische verschijnselen met vooral visuele hallucinaties. Zijn gedrag werd op dat moment volledig beheerst en gestuurd door bij die ervaring passende angsten. Onderzochte had het gevoel dat alleen naar buiten springen hem kon redden uit deze afschuwelijke ‘werkelijkheid’. Overweging van alternatieven of van de aan het springen verbonden gevaren kwamen niet meer binnen het bewustzijn van onderzochte. Onderzochte had geen enkele intentie iemand – ook zichzelf niet – iets aan te doen. ”
De rechtbank acht de verklaring van verdachte over hetgeen er ten tijde van het ten laste gelegde in hem omging, gelet op de steun die daarvoor te vinden is in voornoemde rapportages en de behandeling van de zaak ter terechtzitting, authentiek en geloofwaardig.
De officier heeft aangevoerd dat verdachte had moeten beseffen dat zich onder het raam een terras bevond. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet is echter niet beslissend of verdachte zich – in normatieve zin – van de aanwezigheid van het terras bewust had moeten zijn. Het komt erop aan of het niet anders kan zijn dan dat verdachte zich dit op het moment van de sprong daadwerkelijk heeft gerealiseerd, en dat besef in zijn beslissing heeft betrokken. Zoals hiervoor is overwogen heeft verdachte verklaard dat hij zich in zijn psychose in het geheel niet bewust was van het terras en het gevaar dat hij daar op het slachtoffer zou belanden, welke verklaring steun vindt in de conclusies van de gedragsdeskundigen.
Uit het bovenstaande volgt dat verdachte geen wetenschap had van het risico van zijn gedraging en dat hij dit dus ook niet heeft kunnen aanvaarden.
Uiterlijke verschijningsvorm
Vervolgens is het de vraag of uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging van verdachte kan worden afgeleid dat er (toch) sprake zou zijn van voorwaardelijk opzet.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in dit geval ook niet uit de gedragingen van verdachte kan worden afgeleid dat verdachte de kans op letsel bij het slachtoffer op de koop toe heeft genomen. Daarvoor zou vereist zijn dat sprake is van een gedraging die naar de uiterlijke verschijningsvorm moet worden aangemerkt als zo zeer gericht op het toebrengen van het letsel aan het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat letsel heeft aanvaard.
De getuigen hebben verklaard dat zij zagen dat verdachte met zijn benen naar voren uit het raam op de derde verdieping sprong. Uit die gedraging van verdachte - een krachtige sprong uit het raam - volgt niet zonder meer dat die op méér was gericht dan een vlucht door het raam naar buiten. Er is geen sprake van een handeling die op zichzelf genomen een agressief karakter naar anderen heeft, zoals bijvoorbeeld wel het geval is als iemand een wapen in de hand heeft en dit – al dan niet per ongeluk – gebruikt in een conflictsituatie. Met andere woorden: uit de sprong uit het raam valt niet op te maken dat die erop gericht zou zijn geweest om op het slachtoffer te belanden en hem letsel toe te brengen. Dat betekent dat aan het hiervoor genoemde vereiste niet is voldaan en uit de gedraging van verdachte het voorwaardelijk opzet niet kan worden afgeleid.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel, dat verdachte ten tijde van het uit het raam springen niet heeft gedacht aan de kans - waarbij in het midden wordt gelaten of deze kans dient te worden beschouwd als aanmerkelijk - dat de sprong tot gevolg zou kunnen hebben dat andere mensen gevaar zouden lopen. Dat leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat verdachte ten tijde van de gedraging de kans dat hij iemand zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen bewust heeft aanvaard.
De rechtbank overweegt nog ten overvloede dat het antwoord op de vraag of verdachte het aan zichzelf te wijten heeft dat hij in een psychotische toestand is geraakt niet van belang is voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat een verdachte opzettelijk heeft gehandeld, maar dat dit aspect een rol speelt bij de vraag naar de toerekenbaarheid van de verdachte.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat opzet niet kan worden bewezen, ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet, zodat verdachte van het primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
4.3. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
4.3.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangegeven dat zij, gelet op haar standpunt met betrekking tot het primair ten laste gelegde, geen standpunt inneemt ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde. De rechtbank zal echter op deze plek het standpunt dat de officier van justitie heeft ingenomen met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte opnemen, aangezien dezelfde omstandigheden die aan de strafbaarheid van een verdachte in de weg kunnen staan, bij een schulddelict aan het vaststellen van schuld in de weg kunnen staan.
De officier van justitie heeft betoogd dat het aan verdachte toe te rekenen is dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2008 blijkt dat een verdachte niet hoeft te hebben geweten dat hij door het gebruik van cannabis de controle over zijn handelen zou verliezen. Ook hoeft de verdachte het concrete gevolg, het plegen van het strafbare feit, niet te voorzien. Het is voldoende dat de psychose aan verdachte te wijten is geweest. Verdachte heeft onder dezelfde omstandigheden die genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad verdovende middelen ingenomen. Volgens de officier van justitie is de psychose daarom aan verdachte te wijten geweest.
4.3.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat zijn cliënt van het subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft niet verwijtbaar gehandeld. Er kan niet bewezen worden dat het aan de schuld van verdachte te wijten is dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Verdachte dient volgens de psycholoog en psychiater als ontoerekeningsvatbaar voor het ten laste gelegde te worden beschouwd. De raadsman heeft bepleit dat daar niet aan af doet dat de psychose van verdachte is ontstaan door het gebruik van verdovende middelen. Het feit dat het in Nederland gedoogd wordt dat softdrugs worden verkocht, geeft de indruk dat de middelen die worden verkocht niet zulke gevaarlijk middelen zijn en dat zij pas gevaarlijk kunnen worden bij bovenmatig gebruik. In het bloed van verdachte is een hoeveelheid THC aangetroffen die passend is bij het roken van één joint. Dat is geen bovenmatige hoeveelheid. Verdachte heeft zich onder deze omstandigheden niet kunnen of moeten realiseren dat hij de controle over zijn handelen kwijt kon raken.
De raadsman heeft voorts betoogd dat verdachte niet verwijtbaar heeft gehandeld omdat sprake was van psychische overmacht. Verdachte bevond zich in een oorlogssituatie waaruit hij moest ontsnappen. Verdachte had daartoe geen andere gedragsalternatieven tot zijn beschikking dan uit het raam te springen.
4.3.3. Het oordeel van de rechtbank: bewezen verklaring van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of bewezen kan worden dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan het volgende.
Aangever [slachtoffer] heeft een dwarslaesie opgelopen doordat verdachte na een sprong vanaf de derde verdieping van een appartement bovenop hem terecht is gekomen. Een dwarslaesie is naar het oordeel van de rechtbank zwaar lichamelijk letsel in de zin van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het zwaar lichamelijk letsel dat het slachtoffer op deze wijze heeft opgelopen aan de schuld van verdachte te wijten is. De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of bij verdachte sprake is van strafrechtelijke schuld, juridisch culpa genoemd, het volgende. Culpa is verwijtbare onvoorzichtigheid. Het wordt aan de dader van een culpoos delict verweten dat hij iets niet heeft voorzien dat hij wel had moeten voorzien. Wat de dader had moeten voorzien, is een normatieve vraag. De dader wordt daarbij vergeleken met ‘de normale mens’.
Verdachte is uit een raam vanaf de derde verdieping gesprongen, terwijl er onder dat raam een terras lag. Verdachte heeft zich er daarbij niet van vergewist of er zich mensen op dat terras bevonden. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden het gedrag van verdachte te beschouwen is als grovelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig. Verdachte had moeten beseffen dat zijn gedrag in de gegeven omstandigheden zeer ernstige gevolgen zou kunnen hebben.
De rechtbank dient nu de vraag te beantwoorden of het aan verdachte te verwijten is dat hij zich grovelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig heeft gedragen.
De raadsman heeft betoogd dat de verwijtbaarheid aan het feit komt te ontvallen omdat sprake is van psychische overmacht. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu geen sprake was van een van buiten komende druk op verdachte waardoor hij niet meer anders kon handelen dan hij deed.
Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat het feit niet aan verdachte kan worden toegerekend overweegt de rechtbank het volgende. De deskundigen die over verdachte gerapporteerd hebben, hebben de rechtbank geadviseerd om verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde als ontoerekeningsvatbaar te beschouwen. De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte geen geslaagd beroep kan doen op ontoerekenbaarheid. De rechtbank overweegt daartoe dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2008 (NJ 2008, 263), een delict niet slechts dan aan een verdachte kan worden toegerekend als hij zou hebben geweten dat hij door het gebruik van cannabis de controle over zijn handelen zou verliezen en voorts ook het concrete gevolg daarvan - het plegen van de onderhavige strafbare feiten - redelijkerwijze voorzienbaar was. Voor toerekening is voldoende is dat de opgetreden psychose aan verdachte te wijten is geweest. In dit geval kent de rechtbank daarbij betekenis toe aan de volgende omstandigheden die zijn komen vast te staan.
Verdachte heeft verklaard dat hij op 1 juli 2010 een joint heeft gerookt, een paar stukken van een plak space-cake heeft gegeten, een glas Passoa met appelsap heeft gedronken en een pil heeft geslikt die dezelfde uitwerking als MDMA-pillen zou moeten hebben.
Verdachte heeft tevens verklaard dat dit niet de eerste keer was dat hij verdovende middelen gebruikte. Ook was het niet de eerste keer dat hij cannabis gebruikte. Verdachte heeft verklaard dat hij de middelen gebruikte omdat hij high wilde worden. Daaruit volgt dat hij wist dat de cannabis effect had op zijn psychische toestand. Verdachte kon aldus weten dat het gebruik van cannabis en andere verdovende middelen allerminst ontbloot is van risico's en dat deze middelen zijn functioneren zodanig kunnen beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan. Dit geldt te meer nu verdachte in korte tijd zowel spacecake, een joint, een pil met (naar hij aannam) MDMA-effect en alcohol heeft ingenomen. Het is van algemene bekendheid dat het psychisch functioneren na het gebruik van dergelijke middelen van persoon tot persoon verschilt en dat het gebruik van verschillende middelen door elkaar de uitwerking op onvoorspelbare wijze kan beïnvloeden waardoor de risico’s worden vergroot. Dat de door verdachte geslikte pil anders dan verdachte aannam geen MDMA bevatte maakt dat niet anders: het laat onverlet dat verdachte de risico’s van gemengd middelengebruik heeft willen nemen.
Dat de verkoop van cannabis in Nederland wordt gedoogd, doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank is onder deze omstandigheden van oordeel dat de verdachte strafrechtelijk verantwoordelijk moet worden gehouden voor zijn daden en de gevolgen daarvan, nu, gelet op het vorenoverwogene, de opgetreden psychose aan hemzelf te wijten is geweest.
De rechtbank verklaart op grond van de onder 4.1. vervatte feiten en omstandigheden en het hiervoor overwogene het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierna in rubriek 5 is weergegeven.
De rechtbank acht op grond van de onder 4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde:
op 1 juli 2010 te Amsterdam grovelijk onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig vanuit een raam van perceel [adres] op het lichaam van [slachtoffer] is gesprongen, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken rug en een volledige transmissie (dwarslaesie) vanaf de navel, heeft bekomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
De verweren van de verdediging dat verdachte niet strafbaar is omdat sprake is van psychische overmacht dan wel van ontoerekenbaarheid zijn door de rechtbank verworpen in rubriek 4.3.3., omdat deze verweren bij een culpoos delict zijn op te vatten als een bewijsverweer ten aanzien van het bestanddeel schuld.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straf en maatregel
8.1. De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte wordt opgeheven.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de officier van justitie gevorderd dat de gehele vordering wordt toegewezen.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om, indien verdachte niet wordt vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, aan verdachte een straf gelijk aan het voorarrest op te leggen. De raadsman heeft aangevoerd dat het incident voor verdachte traumatisch is geweest. Bovendien heeft verdachte veel kosten moeten maken om vanuit Australië naar Nederland te komen voor de terechtzitting.
De raadsman verzoekt de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis af te wijzen.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte is door een openstaand raam van de derde verdieping naar beneden gesprongen en is daarbij op [slachtoffer] terecht gekomen, die op het terras onder het raam zat. [slachtoffer] heeft door het handelen van verdachte een dwarslaesie opgelopen. Verdachte verkeerde ten tijde van het ten laste gelegde in een psychotische toestand en heeft onder invloed daarvan gehandeld. Die psychotische toestand heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank aan zichzelf te wijten gehad. Verdachte heeft weliswaar niet gewild dat iemand zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, maar hij heeft zich wel zo verwijtbaar onvoorzichtig gedragen dat dit letsel aan zijn schuld te wijten is.
Het slachtoffer is door de sprong van verdachte vanaf zijn navel verlamd geraakt, waardoor hij voor de rest van zijn leven niet meer kan lopen en hij zijn bewegingsvrijheid kwijt is. Bovendien is hij volledig afhankelijk van de zorg van anderen geworden. Het leven van het slachtoffer heeft een ingrijpende wending gekregen waar hij en zijn persoonlijke omgeving steeds mee geconfronteerd zullen blijven worden. Uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt hoe groot de gevolgen van de sprong van verdachte voor het slachtoffer en zijn omgeving zijn en hoe groot de pijn en het verdriet zijn.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de vrijspraak van het primair ten laste gelegde opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
De rechtbank acht de oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats, om verdachte er van te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan een strafbaar feit schuldig te maken. Bovendien acht de rechtbank het van belang om in het algemeen duidelijk te maken dat levensgevaarlijk gedrag, begaan onder invloed van verdovende middelen, met detentie bestraft wordt. De rechtbank is alles afwegende van oordeel dat een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, passend en geboden is.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
[slachtoffer] heeft - als voorschot op de vergoeding van schade - een bedrag van
€ 112.500,- aan immateriële schade en een bedrag van € 7.562,13 aan materiële schade gevorderd. De rechtbank begrijpt hieruit dat de benadeelde partij zich voor een deel van deze vordering in dit strafproces heeft gevoegd, onder voorbehoud van het recht het restant bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van [slachtoffer] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor subsidiair bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert dit deel – in het bijzonder in aanmerking genomen de referte van de verdediging ten aanzien van de vordering - op € 120.062,13 (honderdtwintigduizend tweeënzestig euro en dertien eurocent), bestaande uit een bedrag van € 112.500,- aan immateriële schade en een bedrag van € 7.562,13 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de waarborgsom
Verdachte heeft het onvoorwaardelijke gedeelte van de hem op te leggen vrijheidsstraf reeds in voorlopige hechtenis uitgezeten. Het geschorste bevel voorlopige hechtenis zal worden opgeheven. Nu het voorduren van de zekerheid in de vorm van de gestorte waarborgsom niet langer noodzakelijk is, zal de rechtbank ingevolge artikel 85 van het Wetboek van Strafvordering bevelen dat de waarborgsom moet worden teruggegeven.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c (oud), 36f (oud) en 308 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde:
Aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 3 maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Beveelt de teruggave van het ter zekerheid gestorte bedrag.
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij:
Wijst de vordering van [slachtoffer], wonende te [woonplaats], domicilie kiezende bij gemachtige mr. A.J. Van (Beer advocaten), Weteringsschans 85-87, 1017 RZ Amsterdam, toe tot € 120.062,13 (honderdtwintigduizend tweeënzestig euro en dertien eurocent), bestaande uit een bedrag van € 112.500,- aan immateriële schade en een bedrag van € 7.562,13 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 120.062,13 (honderdtwintigduizend tweeënzestig euro en dertien eurocent), bestaande uit een bedrag van € 112.500,- aan immateriële schade en een bedrag van € 7.562,13 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 365 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.E. Sijsma, voorzitter,
mrs. J.P.C. van Dam van Isselt en E. Diepraam, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Riani el Achhab, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 juni 2011.