RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/217 WAO
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser]
wonende in [woonplaats]
eiser,
gemachtigde [naam gemachtigde eiser],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde [naam gemachtigde verweerder].
Bij primaire besluiten van 16 en 17 december 2004 heeft verweerder eisers Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht per 1 juni 1999 in mindering gebracht op de Nederlandse uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en is de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode 1 juni 1999 tot 1 januari 2005 van in totaal € 43.974,83 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 30 december 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten gegrond verklaard en zijn bovenstaande primaire besluiten ingetrokken. Met ingang van 1 februari 2009 zal de Duitse uitkering in mindering worden gebracht op de WAO-uitkering.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2009. Bij beslissing van 10 december 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Nadat de rechtbank verweerder nadere vragen heeft gesteld, die door verweerder zijn beantwoord bij brief van 5 februari 2010, is de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van 17 februari 2010. Eiser en verweerder zijn aldaar vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigden.
2.1. Eiser ontvangt vanaf 24 augustus 1989 een uitkering krachtens de WAO. Per april 1997 ontvangt eiser tevens een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2.2. Bij besluit van 8 oktober 1998 is eiser meegedeeld dat de Duitse uitkering in mindering zal worden gebracht op de Nederlandse uitkering. In de beslissing op bezwaar van 4 mei 1999 is eisers bezwaar hiertegen gegrond verklaard en is overwogen dat de arbeidsongeschiktheid die aan beide uitkeringen ten grondslag ligt, verschilt, zodat de Duitse uitkering niet in mindering kan worden gebracht. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
2.3. Bij de primaire besluiten van 16 en 17 december 2004 heeft verweerder alsnog de Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht per 1 juni 1999 in mindering gebracht op de WAO-uitkering en is de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 juni 1999 tot 1 januari 2005 van € 43.974,83 van eiser teruggevorderd.
2.4. Bij uitspraak van 15 maart 2005 heeft de voorzieningenrechter het verzoek hangende bezwaar toegewezen, en is de WAO-uitkering in afwachting van de beslissing op bezwaar zonder korting van de Duitse rente voorlopig volledig doorbetaald.
2.5. Bij het bestreden besluit van 30 december 2008 heeft verweerder de bezwaren gegrond verklaard en zijn bovenstaande primaire besluiten van 16 en 17 december 2004 ingetrokken. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat de WAO-uitkering en de Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering aan eiser zijn toegekend vanwege dezelfde arbeidsongeschiktheid. Met ingang van 1 februari 2009 zal eisers recht op uitkering worden herzien en zal de Duitse uitkering in mindering worden gebracht op de WAO-uitkering. Verweerder is er daarbij van uitgegaan dat de toename van eisers arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die ten grondslag lag aan de oorspronkelijke toekenning van de WAO-uitkering. Naar de mening van verweerder had eiser redelijkerwijs kunnen weten dat hij teveel aan uitkering ontving. Bij dit besluit wordt tevens een bedrag van
€ 2880,00 aan eiser vergoed wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.6. Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is van dezelfde oorzaak van arbeidsongeschiktheid.
2.7. Verweerder heeft ter zitting van 8 december 2009 verklaard dat in de besluitvorming omtrent de herziening, tot en met het bestreden besluit, ten onrechte de oorzaak van de toegenomen arbeidsongeschiktheid van doorslaggevend belang is geacht. De door verweerder hieraan gewijde overwegingen zien op beantwoording van de vraag of in eisers geval sprake is van “dezelfde arbeidsongeschiktheid” in de zin van artikel 1, tweede lid, van het Besluit voorkoming en beperking samenloop WAO- en WIA-uitkeringen met uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere Mogendheid (hierna: het Besluit). Bij nader inzien is verweerder echter van mening dat voor de beantwoording van die vraag de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid niet van belang is.
Desalniettemin blijft verweerder de mening toegedaan dat de vraag of sprake is van dezelfde arbeidsongeschiktheid bevestigend moet worden beantwoord.
Verweerder heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 september 1996 (LJ-nummer ZB6398). Dat betekent volgens verweerder dat het bestreden besluit weliswaar op een onjuiste grondslag berust, maar dat verweerders beslissing op zichzelf genomen materieel gezien wel juist is. Verweerder verzoekt daarom de rechtbank om bij vernietiging van het bestreden besluit de rechtsgevolgen ervan in stand te laten.
2.8. Eiser betwist niet dat ten tijde in geding sprake was van samenloop van een Duitse met een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hij is echter van mening dat de herziening niet rechtmatig is. In dat kader heeft hij er onder meer op gewezen dat hij zijn levensstandaard had aangepast aan de hoogte van de uitkering en dat hij door de herziening – na zovele jaren – in financiële problemen is gekomen. Eiser is van mening dat verweerder ten onrechte stelt dat hij redelijkerwijs had kunnen weten dat hij een te hoog bedrag ontving. Hij beroept zich op het vertrouwensbeginsel.
Beoordeling van het geschil
2.9. Ter zitting van 17 februari 2010 heeft verweerder een nadere uiteenzetting gegeven van de berekening van eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf de oorspronkelijke toekenning ervan. De uitkering is destijds berekend op grond van artikel 46 van EG-verordening 1408/71 (hierna: de Verordening). Verweerder heeft zowel een nationale als een verordeningsberekening gemaakt en op grond van artikel 46, derde lid, van de Verordening het hoogste bedrag, gebaseerd op de nationale berekening, toegekend. Omdat abusievelijk geen rekening is gehouden met het bestaan van Duitse tijdvakken is de uitkering destijds te hoog vastgesteld. Omdat de nationale berekening voor eiser de meest gunstige is, is die berekening toegepast. Eiser heeft laten weten zich rekentechnisch in de geschetste berekeningswijze te kunnen vinden.
2.10. Het geschil draait om de toepasselijkheid van artikel 1, tweede lid, van het Besluit. Deze bepaling luidt als volgt:
1. Bij samenloop over eenzelfde tijdvak van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering met één of meer van de navolgende ingevolge de sociale wetgeving van één of meer andere Mogendheden toegekende uitkeringen:
a. uitkering wegens arbeidsongeschiktheid;
b. (…)
c. (…)
wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering slechts uitbetaald, indien en voor zover deze het totale bedrag van de onder a t/m c bedoelde uitkeringen overtreft.
2. Bij de toepassing van het bepaalde in het vorige lid wordt met een in dat lid onder a bedoelde uitkering slechts rekening gehouden, indien en voor zover deze is verleend ter zake van dezelfde arbeidsongeschiktheid als de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2.11. Beoordeeld dient te worden of in deze zaak sprake is van “dezelfde arbeidsongeschiktheid”. Blijkens de toelichting bij artikel 1, tweede lid, van het Besluit is de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid daarbij niet van belang.
2.12. De rechtbank overweegt dat in eisers geval sprake is van twee uitkeringen die beide het karakter hebben van een loondervingsuitkering. Beide uitkeringen betreffen daarnaast een zelfde periode van arbeidsongeschiktheid en dezelfde periode van uitkeringsverstrekking. Gelet op deze elementen is de rechtbank van oordeel dat in eisers geval kan worden gesproken van dezelfde arbeidsongeschiktheid. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de CRvB van 18 september 1996, LJN ZB6398, waarin de CRvB van belang achtte dat de in dat geding aan de orde zijnde uitkeringen beide betrekking hadden op een volledige arbeidsongeschiktheid over eenzelfde periode en dat (reeds) op die grond kon worden geoordeeld dat sprake was van dezelfde arbeidsongeschiktheid. Voorts wijst de rechtbank erop dat een andere uitleg (met een verbod van verrekening) erin zou uitmonden dat eiser in totaal een zodanig bedrag aan uitkering zou ontvangen dat historisch bezien van loonderving feitelijk niet of nauwelijks sprake zou zijn. Dat past niet in het systeem van de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen.
2.13. De uiteindelijke conclusie van verweerder is met dit oordeel in lijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder hierin kan worden gevolgd.
2.14. Ten aanzien van het standpunt van eiser over de wijze van herziening overweegt de rechtbank het volgende.
2.15. Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, heeft verweerder gedurende een groot aantal jaren vanaf 1997 – naar nu is geoordeeld: ten onrechte - de volledige Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering uitbetaald zonder hierop de Duitse uitkering in mindering te brengen. Als gevolg daarvan is de uitkering in die periode hoger uitgevallen dan het geval zou zijn geweest bij een correcte berekening. Vastgesteld kan dan ook worden dat tegenover de door verweerder gemaakte fout staat dat eiser door verweerders handelwijze in het verleden financieel is bevoordeeld. Dat voordeel wordt door verweerder echter niet teruggevorderd van eiser. Verweerder heeft zich op dit punt uiteindelijk zeer terughoudend opgesteld. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat verweerder een fors langere dan gebruikelijke uitlooptermijn (van twee maanden bij een herziening van uitkering na vermindering van arbeidsongeschiktheid) in acht heeft genomen. Verweerder heeft eiser reeds eind 2004 laten weten dat zijn uitkering zou worden verlaagd, en vervolgens eerst per 1 februari 2009 (ruim vier jaren later) de gevolgen daarvan laten ingaan.
2.16. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat van de zijde van eiser (ook desgevraagd) geen concrete feitelijke punten naar voren zijn gebracht die (alsnog) tot een ander oordeel dienen te leiden, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de wijze van herziening dan wel de totstandkoming van het op die herziening gebaseerde bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is geweest.
2.17. In het kader van het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat eiser aan het onder 2.2 genoemde besluit van 4 mei 1999 in beginsel het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de Duitse uitkering niet in mindering zou worden gebracht op de aan hem sinds 1989 verstrekte arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het vertrouwensbeginsel strekt echter niet zover dat verweerder een eenmaal gemaakte fout voor de toekomst niet zou kunnen herstellen en dat hij gehouden zou zijn de uitkering gedurende een lange periode ongewijzigd voort te zetten. Nu verweerder de herziening bovendien eerst per 1 februari 2009 heeft laten ingaan, kan het beroep op het vertrouwensbeginsel naar het oordeel van de rechtbank niet slagen.
2.18. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust, nu verweerder daarbij de oorzaak van de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid van doorslaggevend belang heeft geacht.
Om die reden zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder heeft wel terecht besloten dat sprake is van samenloop van een Nederlandse en Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering en dat zich hier de situatie voordoet als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Besluit. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
2.19. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten aan de kant van eiser. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op €966,-, gebaseerd op één punt voor de indiening van het beroepschrift en twee punten voor het twee maal verschijnen ter zitting, in een zaak van gemiddeld gewicht.
2.20. Tevens bepaalt de rechtbank dat het door eiser betaalde griffierecht door verweerder aan hem dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 39,- (zegge: negenendertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 966,- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mrs. J.H.M. van de Ven en H.J.M. Baldinger, rechters, in aanwezigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2010.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB