RECHTBANK AMSTERDAM
Wrakingskamer
Beschikking op het onder rekestnummer HA RK 2011.149 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker]
verzoeker,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te [woonplaats],
raadslieden mrs. M. Winius en H.F. van Kregten, beiden advocaat te Waddinkxveen,
welk verzoek strekt tot wraking van mrs. [x], [y] en [z], leden van de rechtbank belast met de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker, hierna: de rechtbank, danwel de rechters.
Bij brief van 5 mei 2011 heeft mr. M. Winius namens verzoeker een verzoek tot wraking gedaan.
De rechters hebben meegedeeld niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is in raadkamer behandeld ter zitting van 23 mei 2011 waar verzoeker, diens raadslieden, de rechters, de officieren van justitie mr. F. Dekkers en M. Bienfait-van Kampen en mr. R.A. Korver, de raadsman van een van de slachtoffers, zijn gehoord.
De raadslieden hebben het verzoek ter zitting aan de hand van een door hen overgelegde pleitnotitie nader toegelicht.
De rechters hebben bij monde van de voorzitter het verzoek bestreden aan de hand van een ter zitting overgelegde schriftelijke verklaring.
De officieren van justitie hebben hun standpunt aan de hand van een door hen ter zitting overgelegde schriftelijke reactie toegelicht.
Mr. R.A. Korver heeft na schorsing en hervatting van de behandeling ter zitting het belang van het slachtoffer toegelicht.
Over en weer is in tweede termijn nog gereageerd, waarna de behandeling is gesloten.
De uitspraak is (nader) bepaald op 27 mei 2011.
a) Verzoeker is als verdachte gedagvaard voor een strafkamer van de rechtbank Amsterdam. Verzoeker wordt er kort gezegd van verdacht dat hij in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen een minderjarige die aan zijn zorg was toevertrouwd, heeft gedwongen tot het plegen/dulden van ontuchtige handelingen subsidiair ontucht heeft gepleegd met iemand beneden de zestien jaar (feit 1), tezamen en in vereniging met een ander of anderen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 december 2010 kinderporno verspreid en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of uitgevoerd en/of in bezit heeft gehad (feit 2) en zich in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2008 te Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van dan wel medeplichtigheid aan ontucht met iemand beneden de zestien jaar die aan zijn zorg is toevertrouwd (feit 3).
b) Op 17 maart 2011 heeft in bovenvermelde strafzaak een regiezitting plaatsgevonden. Op die zitting heeft de verdediging opheffing danwel schorsing van de voorlopige hechtenis verzocht, welk verzoek door de rechtbank ter zitting is afgewezen. Daarnaast heeft de verdediging de rechtbank verzocht de officieren van justitie te gelasten de processtukken die de verdediging worden onthouden alsnog te verstrekken. De officieren van justitie hebben de opname van verzoeker gevorderd in het Pieter Baan Centrum.
c) Ter zitting van 31 maart 2011 heeft de rechtbank de opname van verzoeker in het Pieter Baan Centrum gelast en teneinde de opname te realiseren de zaak verwezen naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken. Het verzoek van de verdediging tot het verstrekken van processtukken die de verdediging worden onthouden is door de rechtbank afgewezen nu de rechtbank niet aannemelijk heeft geacht dat door het Openbaar Ministerie processtukken aan verdachte worden onthouden. De rechtbank heeft de rechter-commissaris in strafzaken ambtshalve opgedragen over te gaan tot benoeming van drie deskundigen.
d) Bij brief van 15 april 2011 heeft de voorzitter van de rechtbank de officieren van justitie verzocht de rechtbank kopieën van het zogenaamde rapport “[naam rapport] te verschaffen waarvan twee exemplaren ambtshalve aan de dossiers van de verzoeker en zijn medeverdachte, tevens echtgenoot, zouden worden toegevoegd.
e) Bij brief van 28 april 2011 heeft de voorzitter van de rechtbank de raadsman van verzoeker onder meer het volgende medegedeeld:”In reactie op uw verzoek deel ik u mee dat het te voegen rapport niet anders dan als achtergrondinformatie is bedoeld, terwijl het ook de strafzaak tegen uw cliënt mogelijk in een groter en maatschappelijk relevant perspectief plaatst.”
2. Het verzoek en de gronden daarvan
2.1 Aan het verzoek heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat hij vreest dat de rechtbank hem een grotere rol toedicht dan uit het dossier en uit de dagvaarding blijkt. Verzoeker is getrouwd met M., verdachte in een anders strafzaak. Deze andere verdachte wordt verdacht van seksueel misbruik van meerdere jonge en zeer jonge kinderen. De strafzaak tegen zijn echtgenoot wordt omschreven als een van de grootste zedenzaken die ooit in Nederland heeft gespeeld. Verzoeker vreest dat zijn zaak wordt meegetrokken in de strafzaak tegen zijn echtgenoot. Uit de telastelegging blijkt echter niet van enige strafrechtelijke connectie tussen verzoeker en zijn echtgenoot. Ondanks dat er op basis van het dossier en de dagvaarding geen reden is om aan te nemen dat verzoeker een rol heeft gehad bij het misbruik waarvan zijn echtgenoot wordt verdacht, is er bij verzoeker de gegronde vrees ontstaan dat daarvan wordt uitgegaan. De vrees van verzoeker is gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Gelet op de jurisprudentie wordt in vergelijkbare zaken voor gelijkende feiten geen dan wel geen langdurige voorlopige hechtenis toegepast en wordt in de regel volstaan met een relatief lange werkstraf. Verzoeker is niet eerder met justitie in aanraking geweest. Dit standpunt is zowel bij de raadkamer als de pro-forma behandeling uitgebreid en onderbouwd door de verdediging naar voren gebracht. Zowel de raadkamer als de rechtbank hebben dit standpunt verworpen. Verzoeker meent dat al op grond daarvan de rechtbank er kennelijk vanuit gaat dat de rol van verzoeker groter is dan thans ten laste is gelegd zonder dat hieraan feiten en/of omstandigheden ten grondslag liggen.
2.3 Op 31 maart 2011 heeft de rechtbank ter zitting besloten om een drietal deskundigen in de zaak van verzoeker te benoemen. Deze deskundigen dienen een rapportage op te stellen over eventuele fysieke en psychische gevolgen van seksueel misbruik van jonge en zeer jonge kinderen. Daarbij dienen de gevolgen voor de betreffende gezinnen te worden betrokken.
2.4 De feiten waarvan verzoeker wordt verdacht betreffen echter geen jonge dan wel zeer jonge kinderen. Feit 1 betreft een relatief oud feit, waarbij de aangever van het vermeende misbruik ongeveer 15 jaar oud was. Ook de kinderporno die bij verzoeker is gevonden betreft afbeeldingen van kinderen in de leeftijd van ongeveer 12 tot 15 jaar. De deskundigen zullen ten aanzien van die feiten dan ook geen enkele meerwaarde kunnen leveren. Ook ten aanzien van feit 3 ontgaat verzoeker het belang van de benoeming van de deskundigen. Zowel verzoeker als zijn echtgenoot ontkennen betrokkenheid van verzoeker bij feit 3, zodat hiervoor onvoldoende ernstige bezwaren en bewijs voorhanden is. Verzoeker wijst erop dat, gelet op de hem telastegelegde feiten, het hoogst ongebruikelijk is om een deskundige te benoemen, laat staan drie. Verzoeker vreest dat de benoeming van de deskundigen niet zozeer is ingegeven vanwege de verdenking van de hem telastegelegde feiten maar vanwege de veronderstelde betrokkenheid bij hetgeen waarvan zijn echtgenoot wordt verdacht. Die betrokkenheid komt niet tot uiting in het dossier en ook niet in de telastelegging.
2.5 De vrees is voorts opgewekt door de beslissing die de rechtbank heeft genomen ten aanzien van de plaatsing van verzoeker in het Pieter Baan Centrum en dan vooral de wijze waarop die beslissing is gemotiveerd. De rechtbank heeft in die beslissing aangegeven dat de aard en de ernst van de verdenking een rol heeft gespeeld bij de beslissing. Aan verzoeker wordt tweemaal ontucht verweten en het voorhanden hebben van 243 afbeeldingen met kinderporno. Verzoeker acht die feiten bij het ontbreken van een nadere toelichting onvoldoende ernstig om een onderzoek door het Pieter Baan Centrum te rechtvaardigen. Verzoeker kan evenmin plaatsen wat de rechtbank bedoelt met de rol die verzoeker mogelijk bij het telastegelegde feit heeft gespeeld. Het onderzoek naar de aan verzoeker telastegelegde feiten is voor zover verzoeker bekend reeds afgerond. Indien de rechtbank heeft bedoeld dat onderzocht moet worden wat de verhouding tussen verzoeker en zijn echtgenoot voor wat betreft feit 3 is geweest, dan geldt dat er op basis van het dossier en de telastelegging op dit moment geen strafrechtelijke connectie tussen beide kan worden aangenomen. Er is geen overlappende telastelegging, aldus verzoeker.
2.6 Hetzelfde geldt voor het in voornoemde beslissing betrekken van de verklaringen die door verzoeker op 9 en 10 maart 2011 zijn afgelegd. Ook hier kan geen strafrechtelijke connectie tussen beiden worden aangenomen. Verzoeker heeft weliswaar verklaard iets geweten te hebben maar dit ziet op de periode 2009 tot 2011. Dit valt echter buiten de periode die op de volledige telastelegging van verzoeker is genoemd. Voor zover de rechtbank dit toch heeft bedoeld dan loopt zij daarmee op een mogelijke uitbreiding van de telastelegging vooruit. De rechtbank gaat er in dat geval vanuit dat de rol van verzoeker groter is geweest dat hem telaste is gelegd. Dat getuigt van vooringenomenheid.
2.7 Vervolgens ontving de verdediging de brief van de rechtbank waarin de rechtbank heeft medegedeeld dat het [naam rapport] ambtshalve aan het dossier zou worden toegevoegd. Deze brief heeft bij verzoeker de vrees bevestigd dat de rechtbank er van uit gaat dat zijn betrokkenheid bij hetgeen waarvan zijn echtgenoot wordt verdacht, groter is dan in de dagvaarding genoemd en volgt uit het dossier. Het rapport ziet immers op de vraag waarom het misbruik waarvan zijn echtgenoot wordt verdacht heeft kunnen plaatsvinden bij de kinderdagverblijven waar zijn echtgenoot werkzaam was. Om speculaties bij verzoeker weg te nemen is door de verdediging een nadere toelichting verzocht op de brief. De rechtbank heeft daarop geantwoord dat het rapport slechts bedoeld is als achtergrondinformatie en de zaak tegen verzoeker mogelijk in een groter en maatschappelijk relevant perspectief plaatst.
2.8 Verzoeker erkent dat de rechtbank bevoegd is ambtshalve stukken aan het dossier toe te voegen. Verzoeker kan de toevoeging van het [naam rapport] echter niet plaatsen. Er is geen enkel verband tussen verzoeker en hetgeen door de [naam commissie] is onderzocht. Verzoeker begrijpt evenmin wat de rechtbank bedoelt met het plaatsen van de zaak in een groter en maatschappelijk relevant perspectief. Dat de rechtbank informatie over het mogelijke gedrag van zijn echtgenoot in zijn zaak toevoegt zonder dat de dagvaarding daar reden voor geeft, bevestigt het beeld bij verzoeker dat de rechtbank zijn zaak niet beoordeelt op het dossier maar mede acht slaat op feiten waarvan zijn echtgenoot wordt verdacht en het dossier dat daaraan ten grondslag ligt. Gevreesd moet worden dat verzoeker geen eerlijk proces krijgt met een oordeel van onafhankelijke rechters.
2.10 Gelet op voornoemde gang van zaken en beslissingen van de rechtbank, elk op zich en in samenhang genomen, vreest verzoeker dat de rechtbank zijn onbevooroordeeldheid ten aanzien van verzoeker heeft verloren. Het betreft dezelfde rechtbank die over de zaak van zijn echtgenoot oordeelt. De rechtbank heeft inzage in het dossier van zijn echtgenoot maar verzoeker niet. Een verzoek tot het verstrekken van het strafdossier van zijn echtgenoot is door de rechtbank afgewezen. Gelet op het voorgaande is de vrees gerechtvaardigd dat de rechtbank niet onpartijdig is, aldus verzoeker.
2.11 Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat de brief van de voorzitter van 28 april 2011 de druppel is geweest die de spreekwoordelijke emmer deed overlopen. Verzoeker nuanceert zijn wrakingsverzoek in die zin dat niet elke hierboven genoemde beslissing op zichzelf reden was voor de vrees van vooringenomenheid maar de opeenstapeling van die beslissingen bij verzoeker tot die vrees heeft geleid.
3. Het standpunt van het openbaar ministerie
3.1 De officieren van justitie hebben zich allereerst op het standpunt gesteld dat het verzoek tot wraking niet is gedaan zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. De beslissingen van de rechtbank waarop het verzoek is gebaseerd zijn genomen en aan verzoeker medegedeeld ter zitting van 31 maart 2011. Voor zover verzoeker deze beslissingen aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, kan niet worden gezegd dat het verzoek is gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan hem bekend zijn geworden. Hetzelfde geldt voor de beslissing van de rechtbank om het [naam rapport] aan het dossier toe te voegen. Bij brief van 15 april 2011 is verzoeker bekend geworden met deze beslissing van de rechtbank. Deze beslissing was verzoeker al drie weken bekend alvorens het verzoek tot wraking werd gedaan. In de visie van het openbaar ministerie is deze termijn te lang om aan het vereiste als vermeld in artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) te voldoen. Dat de toelichting van de rechtbank op de beslissing eerst op 2 mei 2011 door de raadsman van verzoeker is ontvangen, maakt het voorgaande niet anders. Immers, volgens het verzoek zelf bevestigde de brief van 15 april 2011 de bij verzoeker bestaande vrees van vooringenomenheid ten aanzien van de betrokkenheid van verzoeker bij andere feiten dan in de dagvaarding vermeld of blijkend uit het dossier.
3.2 Daarnaast hebben de officieren van justitie zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank genomen beslissingen geen aanleiding kunnen geven voor de bij verzoeker ontstane vrees van partijdigheid. De wrakingskamer is geen appelinstantie. De rechtbank heeft haar beslissingen gemotiveerd en die beslissingen berusten op de wet, vloeien voort uit hetgeen aan verzoeker is telastegelegd en zijn niet zo onbegrijpelijk dat daarvoor geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat deze voortvloeit uit vooringenomenheid van de rechters.
4. De reactie van de rechters
4.1 De rechters hebben zich bij monde van de voorzitter allereerst op het standpunt gesteld dat het verzoek te laat is ingediend. Op grond van het bepaalde in artikel 513 Sv dient een verzoek tot wraking te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden. Voor zover de bezwaren van verzoeker zich richten tegen de door de rechtbank op 31 maart 2011 genomen beslissingen, dient verzoeker in zijn wrakingsverzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat dit niet tijdig is gedaan. Dat geldt ook voor het bezwaar van verzoeker tegen het toevoegen van het [naam rapport] aan het strafdossier in zijn zaak. Bij brief van 15 april 2011 heeft de rechtbank de officieren van justitie verzocht dat rapport aan de rechtbank en de raadslieden te verschaffen. Een kopie van die brief is aan de raadsman van verzoeker verzonden. Daarop is gereageerd bij brief van 26 april 2011. Daarop heeft de rechtbank gereageerd bij brief van 28 april 2011. Van de raadsman mag worden verwacht dat indien hij in die beslissing een grond tot wraking ziet, hij het verzoek direct na 15 april 2011 indient.
4.2 De rechters hebben aangevoerd dat het een onderzoek betreft dat in de visie van het openbaar ministerie zeer omvattend is. De betrokkenheid van de rechtbank in dit onderzoek is beperkt tot oorspronkelijk vier en inmiddels drie zaken, waaronder de zaak van verzoeker. De behandeling van de zaak van verzoeker is altijd gescheiden gehouden van de behandeling van de zaak tegen zijn echtgenoot. De beslissingen die zijn genomen zijn inderdaad in een aantal opzichten gelijkluidend, maar steeds afzonderlijk gemotiveerd. Het is vaste jurisprudentie dat het instrument van wraking niet gebruikt mag worden om op te komen tegen een beslissing die verzoeker als onjuist beschouwt. Het systeem van de wet kent daarvoor de weg van het hoger beroep. Het is juist dat de beschuldigingen die tegen verzoeker zijn geuit anders zijn dan die tegen zijn echtgenoot. Daarom zijn de zaken tot nu toe steeds apart behandeld.
4.3 De omstandigheid dat de rechtbank meerdere zaken behandelt in een omvangrijk onderzoek, levert geen zelfstandige grond voor wraking op. De wetgever heeft er in het systeem van Strafvordering voor gekozen dat de rechtbank die beslist over de voorlopige hechtenis zoveel mogelijk ook de kamer zal zijn die de zaak inhoudelijk behandelt. De Hoge Raad heeft -in het kader van beslissingen over wraking- de juistheid van die gedragslijn bevestigd.
4.4 Het staat verzoeker vrij om te denken dat de benoeming van deskundigen is ingegeven vanwege een veronderstelde betrokkenheid van verzoeker bij feiten waarvan zijn echtgenoot wordt verdacht. Die veronderstelling is echter geheel onjuist, al was het maar omdat in de huidige telastelegging tegen verzoeker een feit voorkomt waarvan het slachtoffer een jong kind is. Ook over dit feit zullen de deskundigen vragen worden gesteld en dat recht komt ook de verdediging toe. In de telastelegging zoals deze thans luidt waar het betreft feit 2, wordt verzoeker niet alleen verdacht van het (medeplegen) van bezit van kinderporno, maar ook van het vervaardigen en verspreiden ervan.
4.5 Ten aanzien van het [naam rapport] geldt dat de rechtbank de bevoegdheid heeft ambtshalve stukken aan het dossier toe te voegen. Het staat verzoeker vrij daarover zijn opvatting bekend te maken. Dat heeft hij gedaan door te stellen dat het rapport niet relevant is voor hem. Dat kan verder bij de inhoudelijke behandeling aan de orde komen maar kan niet leiden tot enige vrees dat de rechtbank niet onpartijdig zou zijn. Het rapport wordt toegevoegd als achtergrondinformatie terwijl het de strafzaak tegen verzoeker mogelijk in een groter en maatschappelijk relevant perspectief plaatst. De rechtbank had geen andere bedoeling dan om zoveel mogelijk helderheid te verschaffen over stukken die openbaar zijn en waar dus ook de rechtbank kennis van kan nemen, aldus de rechters.
5. Het standpunt van de advocaat van een van de slachtoffers
Nadat de voorzitter te kennen heeft gegeven dat de raadsman van het slachtoffer zich ten aanzien van het wrakingsverzoek slechts mag uitlaten over het belang van het slachtoffer bij een voortvarende behandeling van de zaak en dat hem geen rol toekomt bij de bespreking van de aangevoerde gronden voor de wraking omdat het slachtoffer wel een deelnemer aan het strafproces is, maar geen procespartij, heeft mr. Korver aangevoerd dat het slachtoffer een eigen belang heeft bij de wijze waarop verzoeker wordt berecht en daarmee ook bij het door verzoeker ingediende wrakingsverzoek. Mr. Korver beroept zich op een door de Europese Unie genomen kaderbesluit van 15 maart 2001 dat aangeeft dat er in het strafrecht een passende rol voor het slachtoffer moet zijn. Als het slachtoffer het woord mag voeren over de gronden van het verzoek draagt dat bij aan zijn positie als slachtoffer. Als het verzoek wordt toegewezen draagt dat bij aan verslechtering van de positie van het slachtoffer. Mr. Korver maakt namens het slachtoffer daarom bezwaar tegen het feit dat hij niet het woord mag voeren over de gronden van het verzoek maar slechts over het belang bij de voortvarendheid van de procedure. Dat laatste belang benadrukt hij.
6. De ontvankelijkheid van de verzoeken
6.1 Op grond van de wet dient het verzoek te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden die tot de wraking aanleiding hebben gegeven aan de verzoeker bekend zijn geworden.
6.2 Op grond van artikel 513 Sv wordt het wrakingsverzoek gedaan zodra feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. In zijn arrest van 24 november 2010 (LJN: BO5131) heeft het Hof Arnhem aan deze bepaling de volgende overweging gewijd, waaraan de rechtbank zich conformeert.
De tamelijk dwingende woordkeuze “zodra” wil niet zeggen dat een partij niet enige bedenktijd gegund moet worden, voordat deze het wrakingsverzoek indient. Ook is denkbaar dat een groot aantal kleine, op zichzelf voor wraking onvoldoende feiten of omstandigheden dusdanig opstapelen, dat zij in hun geheel wel van voldoende gewicht zijn voor een terecht wrakingsverzoek. Het beeld van de emmer die voller en voller wordt en tenslotte overloopt, dringt zich op.
6.3 In dit geval heeft de raadsman van verzoeker ter zitting uitdrukkelijk aangegeven dat de brief van 15 april 2011, waarin wordt medegedeeld dat de rechtbank het [naam rapport] aan het dossier wilde toevoegen, de druppel is geweest die de emmer heeft doen overlopen. Omdat een wrakingsverzoek in de visie van de raadsman van verzoeker echter niet lichtvaardig dient te worden ingediend, is er eerst voor gekozen een nadere toelichting aan de rechtbank te vragen. Die toelichting, gedateerd 28 april 2011, is naar gesteld op 2 mei 2011 ontvangen maar nam de vrees van vooringenomenheid niet weg en was voor de verdediging de doorslaggevende reden het onderhavige verzoek in te dienen. Direct daarna is het wrakingsverzoek ingediend.
6.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en aangevoerd is de termijn gelegen tussen de datum van de brief van 15 april 2011, de vraag om een toelichting daarop, die toelichting gegeven bij brief van 28 april 2011, waarvan aannemelijk is dat die eerst op 2 mei 2011 door de raadsman van verzoeker is ontvangen en de datum van indiening van het verzoek, 5 mei 2011, niet zo lang dat verzoeker niet in zijn verzoek kan worden ontvangen. Het verzoek is naar het oordeel van de wrakingskamer in dit geval voldoende tijdig gedaan.
7. De verdere beoordeling
7.1 Op grond van het bepaalde in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
7.2 Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
7.3 Het betoog van verzoeker komt er in de kern, kort samengevat, op neer dat hij meent dat de gewraakte rechters beslissingen hebben genomen waaruit, als die beslissingen in onderlinge samenhang en in totaliteit worden bezien, blijkt dat de rechters verzoeker een grotere rol toedichten dan uit het dossier en de dagvaarding blijkt. Dat zijn omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat de rechters jegens verzoeker vooringenomen zijn.
7.4 Het gesloten systeem van rechtsmiddelen biedt geen ruimte voor een beoordeling van de juistheid van een van de door de rechtbank genomen beslissingen. Grond voor wraking bestaat alleen als deze beslissingen feiten opleveren waarvoor geen andere redelijke verklaring kan worden gegeven dan dat deze voortvloeit uit vooringenomenheid van de rechtbank. Aan de hand van dit criterium zal de wrakingskamer zich uitspreken over de door de raadslieden van verzoekster aan het verzoek ten grondslag gelegde beslissingen van de rechtbank.
De beslissing tot afwijzing van de verzoeken tot opheffing /schorsing van de voorlopige hechtenis.
7. 6 Door verzoeker is samengevat aangevoerd dat de rechtbank het verweer dat in vergelijkbare gevallen geen langdurige voorlopige hechtenis wordt toegepast heeft verworpen. Alleen al op grond daarvan gaat de rechtbank volgens verzoeker er kennelijk vanuit dat de rol van verzoeker groter is dan hem thans telaste is gelegd.
7.7 De wrakingskamer kan verzoeker daarin niet volgen. Nog afgezien van het feit dat verzoeker zijn stelling niet nader heeft onderbouwd, berust de beslissing op de motivering dat de verdenking, bezwaren en gronden, die tot het verlenen van het bevel tot voorlopige hechtenis hebben geleid ook op 17 maart 2011 nog aanwezig waren, een situatie als bedoeld in artikel 67a, derde lid Sv, zich op dat moment niet voordeed, en de rechtbank geen termen zag voor schorsing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft daarbij het maatschappelijk belang dat verzoeker in voorlopige hechtenis bleef, groter geacht dan het belang van de verzoeker om in vrijheid zijn berechting af te wachten. Dat is een oordeel dat de rechtbank toekomt en waarin de wrakingskamer niet kan treden tenzij daarvoor geen andere verklaring zou kunnen zijn dan vooringenomenheid van de rechtbank. Het enkele feit dat verzoeker het oordeel van de rechtbank niet deelt, maakt niet dat de rechtbank verzoeker een grotere rol zou toedichten dan hem is ten laste gelegd en daarmee, zo begrijpt de wrakingskamer verzoeker, niet langer onderzoek zou doen op basis van de telastelegging. Naar het oordeel van de wrakingskamer blijkt uit deze beslissing geen vooringenomenheid van de leden van de rechtbank. Deze beslissing levert evenmin een feit op waarvoor geen andere redelijke verklaring kan worden gegeven dan vooringenomenheid.
De plaatsing van verzoeker in het PBC
7.8 Verzoeker kan evenmin worden gevolgd in zijn standpunt dat de aan hem te lastegelegde feiten, gelet op hun aard, geringe omvang en het feit dat deze zich jaren geleden hebben voorgedaan, bij het ontbreken van een nadere toelichting onvoldoende ernstig zijn om een onderzoek door het Pieter Baan centrum te rechtvaardigen. Naar het oordeel van de wrakingskamer kan de door de rechtbank aan de beslissing gegeven motivering omtrent de noodzaak van een zo volledig mogelijk onderzoek naar de geestvermogens van verzoeker en de wijze waarop dit dient te geschieden, die berust op de ernst en de aard van de verdenking tegen verzoeker, de rol die hij mogelijk bij het hem telastegelegde heeft gespeeld, alsmede op het door [naam psychiater], psychiater, uitgebracht advies hieromtrent, de beslissing, mede gelet op de telastelegging, verklaren. Uit de beslissing blijkt geen vooringenomenheid van de leden van de rechtbank en deze beslissing levert evenmin een feit op waarvoor geen andere redelijke verklaring kan worden gegeven dan vooringenomenheid.
De benoeming van de deskundigen
7.9 Naar het oordeel van de wrakingskamer kan hetgeen aan verzoeker is telastegelegd de beslissing van de stafkamer tot benoeming van deskundigen verklaren. Dat het hoogst ongebruikelijk is om in zaken zoals die van verzoeker deskundigen te benoemen wordt door verzoeker niet met feiten onderbouwd. In elk geval kan op grond van hetgeen hiervoor is overwogen niet worden gezegd dat die beslissing alleen kan worden verklaard uit vooringenomenheid van de rechtbank.
Het toevoegen van het [naam rapport]
7.10 De rechtbank stelt vast dat de rechtbank het [naam rapport] ambtshalve aan het dossier heeft toegevoegd en deze beslissing nader heeft gemotiveerd in een brief aan de verdediging van 28 april 2011. Gelet op de telastelegging, en in aanmerking genomen de door verzoeker afgelegde verklaringen van 9 en 10 maart 2011 – voor zover uit de wrakingsstukken kan worden afgeleid – met betrekking tot zijn wetenschap van het handelen van zijn echtgenoot, is deze beslissing mede gelet op die nadere toelichting van de rechtbank niet onbegrijpelijk. Dat het toevoegen van het [naam rapport] bij verzoeker vragen heeft opgeroepen, maakt nog niet dat daaruit vooringenomenheid van de rechtbank kan worden afgeleid. Het betreft een openbaar rapport en het toevoegen van dit rapport maakt niet dat de rechtbank daarmee vooruit is gelopen op enige in de strafzaak tegen verzoeker te nemen beslissing. In de toelichting van de rechtbank op haar beslissing in de brief van 28 april 2011 blijkt dit nog eens te meer uit het gebruik van het woord “mogelijk” in de uitleg over het grotere en maatschappelijk relevante perspectief waarin dit rapport eventueel kan worden geplaatst. Daaruit blijkt immers dat de rechtbank zich op dit punt nog geen beeld heeft gevormd. De inhoudelijke behandeling van de zaak dient nog plaats te vinden en verzoeker kan zijn bezwaren tegen het toevoegen van het rapport aan zijn dossier bij die inhoudelijke behandeling nogmaals aan de orde stellen. Ook uit deze beslissing blijkt geen vooringenomenheid van de leden van de rechtbank en deze levert ook geen feit op waarvoor geen andere redelijke verklaring kan worden gegeven dan vooringenomenheid.
7.11 Met betrekking tot de kennisneming van processtukken overweegt de rechtbank dat in een zaak van deze omvang het niet ongebruikelijk is dat de stukken geleidelijk aan ter beschikking van de rechtbank en de verdediging komen. Verzoeker heeft in het systeem van het Wetboek van Strafvordering in beginsel geen aanspraak op stukken uit het dossier van zijn echtgenoot. Dat een door hem gedaan verzoek tot het verstrekken van het strafdossier van zijn echtgenoot door de rechtbank is afgewezen, maakt niet dat de rechtbank jegens verzoeker vooringenomen is. Het feit dat de rechtbank de zaak van een medeverdachte, de echtgenoot van verzoeker, behandelt en dus van de stukken in die zaak kennis neemt of heeft genomen, levert naar vaste jurisprudentie evenmin een aanwijzing voor vooringenomenheid op. Gesteld noch gebleken is dat de rechtbank in de strafzaak tegen verzoeker kennis heeft genomen van stukken die niet in het bezit van de verdediging van verzoeker zijn. Ook overigens is niet gebleken dat er stukken aan verzoeker zijn onthouden.
De brief van de rechter-commissaris
7.12 Ter zitting is door verzoeker aangevoerd dat de feiten en omstandigheden die hij aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd ook blijken uit de voortgang van het onderzoek. Verzoeker verwijst naar een door de rechter-commissaris verzonden brief waaruit blijkt dat de stukken van de strafzaak jegens de echtgenoot aan de deskundigen ter beschikking worden gesteld terwijl verzoeker daarover niet de beschikking krijgt en er kennelijk van wordt uitgegaan dat de resultaten van het onderzoek van slachtoffers van invloed kunnen zijn op de strafzaak tegen verzoeker. De wrakingskamer is van oordeel dat bij de behandeling van een wrakingsverzoek geen nieuwe feiten kunnen worden aangevoerd. Hetgeen verzoeker ter zitting heeft aangevoerd omtrent deze brief van de rechter-commissaris zal derhalve niet bij de beoordeling van het wrakingsverzoek worden betrokken. Ten overvloede merkt de wrakingskamer op dat uit de door verzoeker uit die brief getrokken conclusie geen vooringenomenheid van de rechtbank kan blijken, reeds omdat de rechtbank immers niet verantwoordelijk is voor de inhoud van door de rechter-commissaris geschreven brieven.
8. Naar het oordeel van de wrakingskamer volgt uit de door de rechtbank genomen beslissingen, ook niet indien deze in onderlinge samenhang worden bekeken, niet dat bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde schijn is gewekt dat de rechtbank jegens verzoeker vooringenomen is. Nu feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, niet zijn gebleken, dient het wrakingsverzoek als ongegrond te worden afgewezen.
9. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
- verklaart verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking;
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat de zaak wordt voortgezet in de stand waarin de procedure zich bevond ten tijde van indiening van het verzoek.
Aldus gegeven door mr. J.A.J. Peeters, voorzitter, mrs. J.J. Bade en C.P.E. Meewisse, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 mei 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 515 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering geen voorziening open.