ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ6085

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/524220-08; 13/467160-06 (tul)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor moord en veroordeling voor drugsbezit en fenacetine

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2011 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van moord, poging tot afpersing en het bezit van drugs. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de beschieting van een man op 29 december 2007 in Amsterdam. De verklaringen van twee getuigen, die de verdachte als betrokken bij de beschieting noemden, werden als onvoldoende betrouwbaar beschouwd. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de moord en de poging tot afpersing, maar oordeelde wel dat de verdachte in het bezit was van een aanzienlijke hoeveelheid hasjiesj en fenacetine. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 25 dagen op voor deze feiten. De rechtbank overwoog dat de aangetroffen fenacetine, die in de woning van de verdachte werd gevonden, vermoedelijk bestemd was voor de versnijding van cocaïne, wat de ernst van de zaak vergrootte. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, wat leidde tot een strafvermindering. De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was voor het bezit van drugs, maar niet voor de ernstigere beschuldigingen van moord en afpersing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/524220-08; 13/467160-06 (tul)
Datum uitspraak: 25 mei 2011
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] [woonplaats].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 9 oktober 2008, 30 december 2008, 7 april 2011 en 11 mei 2011.
De rechtbank heeft kennis genomen van hetgeen op deze zittingsdagen namens het openbaar ministerie en de verdachte , vertegenwoordigd door zijn raadsvrouw mr. W. Drummen, naar voren is gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
Feit 1:
primair
hij op of omstreeks 29 december 2007 en/of 30 december 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel afgevuurd op (het been van) die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
art 289/287 jo 47 Sr
subsidiair:
NN "[Engelsman]" op of omstreeks 29 december 2007 en/of 30 december 2007 te Amsterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben die NN "[Engelsman]" en/of (een of meer van) diens mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel afgevuurd op (het been van) die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 29 december 2007 te Amsterdam en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door met (een of meer van) zijn mededader(s), althans
alleen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] te dwingen mee te gaan, althans te begeleiden naar café [café] aan de [A-straat nr.] en/of voornoemde NN "[Engelsman]" en/of diens mededader(s) te bellen en/of eveneens naar dat café te laten komen en/of die [slachtoffer] in dat café (meermalen) te slaan/stompen en/of voornoemde NN "[Engelsman]" en/of diens mededader(s) en/of die [slachtoffer] vanuit dat café naar buiten te begeleiden en/of die [slachtoffer] (nogmaals) te
slaan/stompen en/of aldus voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie te doen ontstaan en/of te beletten dat die [slachtoffer] weg kon lopen en/of door na afloop die NN "[Engelsman]" vanaf de plaats van het misdrijf met de auto weg te brengen;
art 289/287 jo 48 Sr
meer subsidiair:
hij in of omstreeks 29 december 2007 en/of 30 december 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade zwaar lichamelijk letsel (een schotwond in de/het be(e)n(en) en/of een slagaderlijke bloeding in het linkerbeen), heeft toegebracht, door met (een of meer van) zijn mededader(s), althans alleen, opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen een kogel af te vuren op (het been van) die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
art 303/302 lid 2 jo art 47 Sr
meest subsidiair:
NN "[Engelsman]" op of omstreeks 29 december 2007 en/of 30 december 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade zwaar lichamelijk letsel (een schotwond in de/het be(e)n(en) en/of een slagaderlijke bloeding in het linkerbeen), heeft toegebracht, door met (een of meer van) diens mededader(s), althans alleen, opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen een kogel af te vuren op (het been van) die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 29 december 2007 te Amsterdam en/of elders in Nederland opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door met (een of meer van) zijn mededader(s), althans alleen, voornoemde [slachtoffer] te dwingen mee te gaan, althans te begeleiden naar café [café] aan de [A-straat nr.] en/of voornoemde NN "[Engelsman]" en/of
diens mededader(s) te bellen en/of eveneens naar dat café te laten komen en/of die [slachtoffer] in dat café (meermalen) te slaan/stompen en/of voornoemde NN "[Engelsman]" en/of diens mededader(s) en/of die [slachtoffer] vanuit dat café naar buiten te begeleiden en/of die [slachtoffer] (nogmaals) te slaan/stompen en/of aldus voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie te doen ontstaan en/of te beletten dat die [slachtoffer] weg kon lopen en/of door na afloop die NN "[Engelsman]" vanaf de plaats van het misdrijf met de auto weg te brengen;
art 303/302 lid 2 jo art 48 Sr
EN/OF
hij op of omstreeks 29 december 2007 en/of 30 december 2007 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag van 150.000 euro, in elk geval van een (groot) geldbedrag, geheel
of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), met één of meer van zijn mededader(s), althans alleen,
voornoemde [slachtoffer] heeft gedwongen mee te gaan, althans heeft begeleid naar café [café] aan de [A-straat nr.] en/of die [slachtoffer] in dat café (meermalen) heeft geslagen/gestompt en/of tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat het geld(bedrag van 150.000 euro) terug moest komen en/of aan die [slachtoffer] heeft gevraagd 'hoe hij het wilde gaan oplossen' en/of die [slachtoffer] vanuit dat café naar buiten heeft begeleid en/of die [slachtoffer] (nogmaals) heeft geslagen/gestompt en/of aldus voor die [slachtoffer] een bedreigende situatieheeft doen ontstaan en/of heeft belet dat die [slachtoffer] weg kon lopen en/of een arm om die [slachtoffer] heeft geslagen en/of die [slachtoffer] heeft meegevoerd en/of met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op (het been van) die [slachtoffer], terwijl dat feit de dood (als gevolg van een slagaderlijke bloeding in het linkerbeen) voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
art 317 lid 3 Sr/art 312 lid 2 en 3 Sr/art 45 Sr
Feit 2:
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2007 tot en met 7 juli 2008 te [woonplaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat/die zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s)
- contact gelegd en/of onderhouden met [medeverdachte 1] en/of [slachtoffer] en/of met de verkopers van een (grote) hoeveelheid cocaïne en/of
- op of omstreeks 29 december 2007 die [medeverdachte 1] vervoerd naar het adres [A-plein nr.] te [woonplaats] en/of
- die [slachtoffer] en/of de verkopers van die partij cocaïne (op dat adres) ontmoet en/of
- (daarbij) een geldbedrag van (ongeveer) 150.000 euro meegebracht, ten behoeve van de aankoop van een (grote) hoeveelheid cocaïne en/of
- op of omstreeks 7 juli 2008 ongeveer 233 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende fenacetine voorhanden gehad;
art 10a OW jo 47 Sr
Feit 3:
hij op of omstreeks 07 juli 2008 te [woonplaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 239 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
art 3 OW jo 47 Sr
2. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3. Verkorte weergave van de feiten en overwegingen met betrekking tot het bewijs
3.1. De feiten in deze zaak kunnen samengevat als volgt worden weergegeven.
Op 29 december 2007 omstreeks 21.45 uur wordt [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) aangetroffen op de [A-gracht] in Amsterdam. Dat is niet ver bij café [café] vandaan.
De verbalisanten die ter plaatse komen stellen vast dat [slachtoffer] niet aanspreekbaar is, bloedt uit beide benen en een wond aan zijn hoofd heeft.
[slachtoffer] wordt overgebracht naar het ziekenhuis, waar hij op 30 december 2007 omstreeks 00.31 uur overlijdt.
Pathologisch onderzoek aan het lichaam van het slachtoffer wijst uit dat het slachtoffer in beide benen is geschoten, en dat daarbij onder meer de slagader en de ader van het linkerbeen zijn geraakt. De verbloeding die als gevolg van deze verwondingen is ontstaan, heeft uiteindelijk tot de dood van het slachtoffer geleid.
Er vindt een opsporingsonderzoek plaats naar de mogelijke dader(s), en in het kader van dat onderzoek worden op 11 maart 2008 [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangehouden.
[medeverdachte 2] verklaart tegenover de politie, zakelijk weergegeven, dat [slachtoffer] betrokken zou zijn geweest bij een zogenaamde ripdeal die in de middag van 29 december 2007 op het [A-plein] zou hebben plaatsgevonden. Daarbij zouden [slachtoffer] en een man met een Turks-Bosnisch uiterlijk zijn beroofd van een geldbedrag ter hoogte van circa € 150.000,--, dat zij hadden meegebracht voor de aankoop van cocaïne.
De ripdeal zou vooropgezet zijn, en [slachtoffer] zou het spel hebben meegespeeld, aldus [medeverdachte 2].
Dezelfde Turks Bosnische man zou volgens [medeverdachte 2] die avond samen met [slachtoffer] naar café [café] zijn gekomen; later kwam er nog een Engelse man met de naam [Engelsman] bij. Op enig moment is een groepje van vijf man, waaronder [medeverdachte 2] zelf, [slachtoffer], de Turks-Bosnische man, de Engelse man, en een man genaamd [naam] naar buiten gelopen. De Turks-Bosnische man gaf [slachtoffer] een klap, waarna de Engelse man [slachtoffer] heeft omhelsd, en hem naar 50 meter verderop heeft weggenomen. Daarna volgde een schot.
[medeverdachte 1] op zijn beurt verklaart, kort gezegd, dat hij heeft bemiddeld bij deze drugsdeal. Hij is in de middag van 29 december 2007 met een andere jongen naar het kantoor van [slachtoffer] gereden. Echter, toen hij aldaar twee donkergetinte mannen, Surinamers of Antillianen, zag zitten en tevens hoorde dat het niet om een deal in sofdrugs maar in harddrugs ging, is hij weggegaan. Hij heeft later gehoord dat de donkergetinte mannen [slachtoffer] en de andere jongen hebben beroofd van het geld dat zij hadden meegebracht.
Volgens [medeverdachte 1] is de door hem genoemde jongen diezelfde avond samen met [slachtoffer] in café [café] gekomen. Daarna kwam er een Engelsman binnen met een of twee man. Hij, [medeverdachte 1], heeft zich van de groep gedistantieerd. Hij heeft gezien dat op een gegeven moment een groep van vier of vijf naar buiten is gelopen, waaronder, naar hij zich kan herinneren, [slachtoffer], de meergenoemde jongen, de Engelsman en [medeverdachte 2]. Hij, [medeverdachte 1], is zelf in het café gebleven en heeft later van [medeverdachte 2] vernomen dat er een schot was gelost.
De politie toont zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 1], nadat zij de hiervoor zakelijk omschreven verklaringen hebben afgelegd, foto’s van een observatie van 22 januari 2008. Bij die observatie had het onderzoeksteam waargenomen dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] omstreeks 14.36 uur een ontmoeting hadden met een onbekende man.
[medeverdachte 2] wijst deze man aan als de door hem genoemde Bosnische Turk, [medeverdachte 1] herkent de man als de door hem genoemde jongen die betrokken was bij de deal van [slachtoffer], en die later in café [café] was.
De man op die foto is verdachte. Daarover bestaat geen twijfel, nu ook verdachte’s vrouw en zijn vriend [getuige 1] hem op dezelfde foto herkennen.
Op 7 juli 2008 wordt verdachte aangehouden. Bij die gelegenheid wordt tevens zijn woning aan de [woonadres] in [woonplaats] doorzocht. Bij deze doorzoeking wordt in de kast in de slaapkamer een plastic tas aangetroffen met daarin een donkere substantie, wat later 239 gram hashiesj blijkt te zijn. In de woonkamer wordt naast de bank in een rechthoekige plastic bak, die dienst doet als een standplaats voor een (niet opgetuigde) kerstboom, een zak met wit poeder aangetroffen. Dat blijkt 233 gram fenacetine te bevatten.
3.2. De rechtbank stelt vast dat er buiten de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] geen bewijs is voor verdachte’s aanwezigheid in en nabij café [café] op de avond van de beschieting. Er zijn geen technische gegevens die aantonen dat verdachte ten tijde van het misdrijf in of in de buurt van café [café] was: DNA of dactyloscopische sporen zijn niet aangetroffen, er zijn geen peilgegevens van zijn telefoon en er is evenmin een auto in de buurt aangetroffen die direct aan verdachte valt te linken. Voorts zijn er, behoudens de hiervoor genoemde [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], geen getuigen die verdachte die bewuste avond in het café hebben gezien. De officier van justitie voert in dit verband nog de verklaring van [getuige 2] op, maar die verklaring kan evenmin steun bieden voor de door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gestelde aanwezigheid van verdachte. De getuige [getuige 2] heeft weliswaar verklaard dat zij die avond [slachtoffer] heeft gezien in café [café], in gezelschap van een Engelse man en een Turks/Marokkaans uitziende man, doch die laatste man noemt zij later in haar verhoor [roepnaam medeverdachte 2] – de (roep)naam van [medeverdachte 2] - en als haar dan een foto van verdachte wordt getoond kan zij daarin niet met enige zekerheid de door haar genoemde [roepnaam medeverdachte 2] ontwaren, integendeel, zij wijst daarna
op een foto [persoon 1] aan als [roepnaam medeverdachte 2]. Uit haar verklaring valt derhalve niet op te maken dat zij verdachte die bewust avond in het café heeft gezien. Er zijn derhalve alleen de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. Het is de vraag hoe betrouwbaar en geloofwaardig die verklaringen zijn.
De rechtbank overweegt ter beantwoording van die vraag als volgt.
Uit het dossier komen enerzijds sterke aanwijzingen naar voren dat de beschieting van [slachtoffer] verband hield met handel in verdovende middelen. Voorts zijn op basis van de voorliggende bewijsstukken sterke aanwijzingen dat in de middag van 29 december 2007 een schimmige deal heeft plaatsgevonden op het [A-plein], waarbij in elk geval [slachtoffer] was betrokken. Tot zover kan aan de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] geloof worden toegekend.
Anderzijds zijn er bij hun verklaringen ook meerdere kanttekeningen te plaatsen. Het dossier biedt immers eveneens diverse aanwijzingen dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een groter aandeel hebben gehad in de hiervoor genoemde drugsdeal, dan zij zelf erkennen. Zo heeft [medeverdachte 1] bij de politie verklaard dat hij slechts een bemiddelende positie had bij de mogelijke deal, en dat hij zich onmiddellijk heeft gedistantieerd toen hij vernam dat het niet om softdrugs, maar om harddrugs ging. Bij die verklaring kunnen echter vraagtekens worden gezet, aangezien peilgegevens van zijn telefoon erop wijzen dat hij een half uur lang op de gestelde plek van de deal, het kantoor van [slachtoffer] aan het [A-plein], is geweest: aanmerkelijk langer dan de vijf minuten die hij zelf opgeeft.
Tafwik beweert zelfs geen enkele betrokkenheid gehad te hebben bij een drugshandel, en geen enkel belang te hebben in het geld dat voor de door hem genoemde drugsdeal was geserveerd. Er zijn echter meerdere omstandigheden die aanleiding geven deze verklaring in twijfel te trekken. Allereerst valt moeilijk in te zien waarom [medeverdachte 2], indien hij werkelijk geen enkel deel had in de drugsdeal, met het slachtoffer en de door hem genoemde schutters mee naar buiten is gegaan en zich intensief met het conflict heeft bemoeid. Daarnaast is er een tapgesprek op 21 januari 2008, waarin [medeverdachte 2] zegt dat hij binnen vijf dagen € 25.000,-- moet regelen. Het kan zijn dat daarvoor een redelijke verklaring is te geven – [medeverdachte 2] zelf stelt dat dit voor een bruiloft is -, anderzijds roept een en ander wel vragen op in het licht van het gegeven dat [medeverdachte 2] zich een aantal weken daarvoor heeft ingemengd met een groep die kennelijk een groot geldbedrag had verloren bij een ripdeal. Daarbij komt nog dat een dag na dit telefoongesprek tijdens observatie blijkt dat [medeverdachte 2] samenkomt met [medeverdachte 1].
Er moet aldus op dit punt worden vastgesteld dat de voor verdachte belastende verklaringen afkomstig zijn van twee personen die hoogst waarschijnlijk een rol hebben gespeeld bij de drugshandel die vermoedelijk aan de dood van [slachtoffer] ten grondslag ligt, en dat er diverse aanwijzingen zijn dat zij zelf niet volledig openheid van zaken hebben gegeven over hun eigen aandeel in die mogelijke handel.
Tevens moet worden vastgesteld dat beide personen [slachtoffer] die bewuste avond in café [café] hebben gezien en gesproken, en dat zij beiden niet ver van de plaats van de beschieting moeten zijn geweest.
Er moet dus bij het beoordelen van de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen worden meegewogen dat deze getuigen, zoals de raadsvrouw terecht opmerkt, mogelijk een belang hebben om anderen te belasten en zodoende de aandacht af te leiden van hun eigen aandeel.
Maar er is nog een omstandigheid die de betrouwbaarheid van hun verklaring doet wankelen, en dat is de mogelijkheid dat de twee getuigen hun verklaring op elkaar hebben afgestemd. Ten eerste zijn de getuigen bekenden van elkaar, en staat buiten kijf dat zij in de meer dan twee maanden tussen de dood van [slachtoffer] en hun aanhouding nog onderling contact kunnen hebben gehad. Ten tweede, en dat klemt temeer, is gebleken dat [medeverdachte 1] kennis heeft genomen van de verklaring die [medeverdachte 2] bij de politie heeft afgelegd over de Turks-Bosnische man. Er bestaat derhalve een onmiskenbaar risico dat [medeverdachte 1] zijn verklaring op de verklaring van [medeverdachte 2] heeft afgestemd, en dat zij beiden in de hen getoonde foto van verdachte van 22 januari 2008 een ideale gelegenheid hebben gezien om de aandacht van het onderzoek naar een andere verdachte te doen verschuiven. Vanzelfsprekend hoeft het enkele bestaan van dit risico hun verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar te maken, doch als daarbij wordt opgeteld dat (i) geen van de andere getuigen verdachte heeft gezien in het café, dat er (ii) geen objectief (technisch) steunbewijs voor de aanwezigheid van verdachte, dat er (iii) wel enige inconsistenties zijn waar te nemen in hun eigen verklaringen en hun verklaringen onderling, en dat er, zoals hiervoor uiteengezet, (iv) ook nog eens vraagtekens kunnen worden gezet bij hun verklaring waar het hun eigen rol betreft, dan komt de rechtbank tot de conclusie dat deze twee verklaringen niet voldoende betrouwbaar genoeg zijn om daarop het bewijs en de overtuiging te gronden dat verdachte die avond in café [café] is geweest.
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van al hetgeen hem onder 1 ten laste is gelegd.
3.3. De rechtbank zal zich thans de vraag stellen of er wel wettig en overtuigend bewijs is voor verdachte’s deelname aan een reeds eerder genoemde drugsdeal op het [A-plein], nu zijn betrokkenheid daaraan deel uitmaakt van het aan verdachte onder 2 ten laste gelegde feit, wat ziet op het plegen van voorbereidingshandelingen voor de handel in harddrugs.
In dat verband stelt de rechtbank vast dat ook hier het bewijs voor de betrokkenheid van verdachte hoofdzakelijk steunt op de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. Dat roept wederom de vraag op of hun verklaringen op dat punt wel betrouwbaar zijn.
De rechtbank acht, zoals gezegd, wel sterke aanwijzingen aanwezig dat er op 27 december 2007 op het [A-plein] in aanwezigheid van [slachtoffer] een deal heeft plaatsgevonden die verband hield met de handel in verdovende middelen. De verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] worden hier ondersteund door de aangetroffen parkeerkaart die aantoont dat de auto van [slachtoffer] op die dag omstreeks 16.00 uur op het [A-plein] is geparkeerd, en de verklaring van de getuige [getuige 3], die aangeeft [slachtoffer] omstreeks datzelfde tijdstip in zijn kantoor op het [A-plein] te hebben gezien in aanwezigheid van andere personen.
De vraag is of verdachte een van deze andere personen is geweest. De rechtbank stelt allereerst vast dat het bewijs daarvoor hoofdzakelijk moet worden gestoeld op de verklaring van [medeverdachte 1], want, uitgaande van hun eigen verklaringen, is alleen [medeverdachte 1], en niet [medeverdachte 2], aanwezig geweest op het [A-plein]. De verklaring van [medeverdachte 2] kan derhalve hoogstens
de auditu steunbewijs vormen voor de betrokkenheid van verdachte. Wat steunbewijs betreft blijft het daar echter bij, aangezien er behalve de verklaring van [medeverdachte 2] wederom geen andere bewijsmiddelen zijn die het verhaal van [medeverdachte 1] op dit concrete punt bevestigen. Er zijn zelfs getuigenverklaringen die dat relaas tegenspreken. De rechtbank acht hier met name de verklaring van de eerdergenoemde getuige [getuige 3] van belang.
Deze getuige is die middag op meerdere momenten op het kantoor aan het [A-plein] geweest, en hij heeft, zoals gezegd, rondom het tijdstip waarop zou zijn gesproken over af te sluiten drugsdeal, meerdere personen in het kantoor van [slachtoffer] gezien. Onder de door hem waargenomen personen zit echter niemand die voldoet aan het signalement van verdachte. Sterker nog, zelfs de door [medeverdachte 1] genoemde Surinamers/Antillianen zijn in de verklaring van [getuige 3] niet terug te vinden: volgens deze getuige waren het Spaanssprekende mannen met een lichtgetinte huidskleur, die hij omschrijft als ‘Zuid-Amerikaanse types’. Ook heeft hij [slachtoffer] in gezelschap van een Nederlandse man van tussen de 45 en 55 jaar met een gezet postuur gezien, maar dat signalement past (mede gezien de foto van [medeverdachte 1] die zich in het dossier bevindt) bij [medeverdachte 1], en niet bij verdachte.
De rechtbank stelt derhalve vast dat er geen steunbewijs is voor de aanwezigheid van verdachte op het [A-plein], en dat er bij de verklaring van de enige getuige die stelt verdachte daar te hebben gezien, te weten [medeverdachte 1] vraagtekens kunnen worden gezet. Tot slot kan, zoals hiervoor onder 3.3. al uiteengezet, deze getuige er mogelijk belang bij hebben verdachte op te voeren als betrokken. De rechtbank acht de verklaring van de getuige [medeverdachte 1] daarom ook op dit punt niet betrouwbaar, zodat moet worden geconcludeerd dat het overtuigend bewijs ook voor dit onderdeel van de tenlastelegging ontbreekt.
Verdachte zal in zoverre worden vrijgesproken van dit deel van het onder 2 tenlastegelegde.
3.4. Anders ligt het voor het tweede onderdeel van dat tweede feit, dat ziet op de fenacetine die in de woning van verdachte is gevonden. Dat poeder is aangetroffen in een doos onder een kerstboom in de woonkamer van de woning van verdachte. Het goed bevond zich dus in de directe beschikkingsmacht van verdachte.
Dit rechtvaardigt het vermoeden dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid daarvan. Dat het een niet geringe hoeveelheid fenacetine betrof, en dat dit goed kennelijk op goed doordachte wijze was verborgen, maakt dat vermoeden alleen maar sterker.
Verdachte heeft ter zitting bepleit dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van deze fenacetine. Zijn verweer komt er op neer dat de doos die de fenacetine bevatte een kerstpakket was dat zijn vrouw vanuit de woning van haar ex-partner, had meegenomen naar de woning van verdachte enkele jaren terug, toen verdachte gedetineerd zat. Dat kerstpakket heeft op zolder gelegen en is naar beneden gekomen om dienst te doen als standaard voor de kerstboom. Verdachte zou geen enkele weet hebben gehad van dit kerstpakket, noch van de inhoud daarvan.
De rechtbank acht die verklaring ongeloofwaardig. Ten eerste meldt de politie in het proces-verbaal van doorzoeking dat het zou gaan om een plastic tas, in een rechthoekige plastic bak voorzien van een bovendeksel. Dat strookt niet met verklaring van een doos van een kerstpakket.
Ten tweede is dit niet wat de vriendin van verdachte bij de politie heeft verklaard. Zij heeft verklaard (p. 173) dat het hier gaat om een doos waarin (cursivering Rb) ooit een kerstpakket heeft gezeten. Het betrof dus geen kant en klaar ongeopend kerstpakket dat van zolder was gehaald.
Ten derde acht de rechtbank niet geloofwaardig dat een ex-partner een dergelijke hoeveelheid fenacetine in een doos zou stoppen en deze doos al die jaren bij zijn ex-partner zou laten staan, zonder verder te proberen dit poeder terug te krijgen.
Ten vierde komt uit de tapgesprekken die verdachte voert het vermoeden naar voren dat verdachte zich bezig houdt met handel in verdovende middelen en is fenacitine naar algemeen bekend is, een middel dat handelaren gebruiken om cocaïne te versnijden en daarmee dus hun winst te verhogen.
Ten vijfde is er naast de fenacetine ook een andere dubieuze substantie aangetroffen in de woning van verdachte. De kast in zijn slaapkamer bleek immers een niet geringe hoeveelheid hashiesj te herbergen. Tot slot is gebleken noch gesteld dat andere personen toegang hebben (gehad) tot de woning, waarbij de betreffende doos met fenacetine buiten medeweten in de woning van verdachte is gekomen.
Dat deze fenacetine dus toevallig en buiten enig medeweten van de verdachte onder de kerstboom terecht was gekomen, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Er kan derhalve worden bewezen dat hij deze fenacetine voorhanden heeft gehad. Fenacetine kan, zeker in de hier aangetroffen hoeveelheid, slechts met het doel cocaïne te versnijden, worden gebruikt.
De verdediging heeft ter terechtzitting het voorwaardelijke verzoek gedaan de vrouw van verdachte als getuige te horen, indien de rechtbank het verweer zou passeren. Van toepassing is derhalve het zogenaamde noodzakelijkheidscriterium.
Het verzoek wijst de rechtbank af nu de verdediging niet aannemelijk heeft gemaakt dat het horen van deze getuige noodzakelijk moet worden geacht.
4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht gelet op het voorgaande bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van feit 2:
op 7 juli 2008 te [woonplaats] om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren en verstrekken, van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden, een stof voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist dat zij bestemd was tot het plegen van die feiten, hebbende verdachte op 7 juli 2008 ongeveer 233 gram van een materiaal bevattende fenacetine voorhanden gehad;
Ten aanzien van feit 3:
op 7 juli 2008 opzettelijk aanwezig heeft gehad 239 gram van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
De gebruikte bewijsmiddelen:
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het hiervoor bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Indien tegen dit verkorte vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkorte vonnis.
Deze aanvulling wordt dan aan dit vonnis gehecht.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
7.1. De officier van justitie acht de onder 1 primair ten laste gelegde moord niet bewezen, maar komt wel tot een veroordeling voor doodslag.
Voorts vordert de officier van justitie vrijspraak voor de aan verdachte onder 1 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde de poging tot afpersing van [slachtoffer].
De officier van justitie vordert dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten (1 primair (doodslag), 2 en 3) wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest.
Daarnaast vordert de officier van justitie de tenuitvoerlegging van een eerder door de rechter opgelegd voorwaardelijk strafdeel, bestaande uit een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
7.2. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft opzettelijk in zijn woning een hoeveelheid hasjiesj en een hoeveelheid fenacetine voorhanden gehad. De aangetroffen hoeveelheid fenacetine was, naar algemene ervaring leert, geschikt om ongeveer een kilo versneden cocaïne in het verkeer te brengen. Dat is een aanmerkelijke hoeveelheid harddrugs, en er is dan ook sprake van een ernstig feit. Dergelijke verdovende middelen zijn immers schadelijk voor de gezondheid van de gebruikers daarvan, en het is algemeen bekend dat veel verslaafde harddrugsgebruikers vermogensdelicten plegen om de aankoop van deze middelen te bekostigen.
Bovendien liep verdachte ten tijde van het plegen van deze delicten nog in een proeftijd van een eerdere veroordeling door de meervoudige kamer van de rechtbank.
In het voordeel van verdachte moet pleiten dat de redelijke termijn waarbinnen een zaak moet worden berecht is overschreden met ruim tien maanden, zodat strafvermindering op zijn plaats is. Naar algemene maatstaven van de Hoge Raad is dan een strafvermindering van 10% aangewezen; in deze zaak zal die strafvermindering iets hoger uitvallen nu na de invrijheidstelling de zaak van verdachte zonder redelijke grond meer dan twee jaren heeft stilgelegen.
De rechtbank komt alles overwegende tot een gevangenisstraf van 25 dagen.
7.3. De vordering tot tenuitvoerlegging
Voorts heeft verdachte zich in de proeftijd van een eerdere veroordeling opnieuw schuldig gemaakt aan het plegen van strafbare feiten. De tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf, een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, kan dan ook zonder meer worden gelast
De rechtbank stelt echter vast dat verdachte in de hoofdzaak circa zes maanden in voorlopige hechtenis heeft verbleven, en dat die preventieve vrijheidsbeneming hoofdzakelijk was gegrond op verdachte’s mogelijke betrokkenheid bij een levensdelict. Van dat feit wordt hij thans vrijgesproken.
De door de rechtbank opgelegde straf voor de overige wel bewezen geachte feiten valt qua duur aanmerkelijk lager uit dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis.
Een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 89 Sv zal verdachte hoogst waarschijnlijk niet baten, omdat zijn zaak niet voldoet aan de in het in het eerste lid van die bepaling genoemde criteria.
De wet voorziet niet in de mogelijkheid om, in geval de duur van de in de hoofdzaak ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis de door de rechter opgelegde straf overschrijdt, een deel van die voorlopige hechtenis in mindering te brengen op de (vrijheidsbenemende) straffen, waarvan op de voet van artikel 361a Sv de tenuitvoerlegging wordt gelast (vgl. HR 3 maart 2009, LJN: BG5977).
Anderzijds laat de wet de strafrechter volledig vrij in zijn beslissing ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde straf. Op grond van artikel 14g Sr behoeft de rechter dat slechts te doen, indien hij daartoe ‘termen aanwezig ziet’.
Die termen ontbreken hier, nu er tussen de in de hoofdzaak ondergane voorlopige hechtenis en de uiteindelijk opgelegde straf een aanzienlijke discrepantie zit, een discrepantie die zelfs de ten uitvoer te leggen straf met circa twee maanden overschrijdt.
Het komt de rechtbank onredelijk voor, en zou bovendien geen enkel strafrechtelijk doel meer dienen, indien onder deze bijzondere omstandigheden alsnog de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf wordt opgelegd.
Daarin wordt meegewogen dat ook de proeftijd die aan die sanctie was verbonden thans met meer dan een jaar is verstreken; verlenging van de proeftijd ex artikel 14f Sr zou derhalve niet meer dan een lege huls zijn.
De rechtbank zal daarom bij wijze van hoge uitzondering afzien van een bevel tot tenuitvoerlegging.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3, 10a en 11 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing
Verklaart alle onder 1 ten laste gelegde feiten niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 2:
Een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voorbereiden door stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Ten aanzien van feit 3:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 (vijfentwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 13/467160-06.
Gelast ten aanzien van alle op de (aan dit vonnis gehechte) lijst met in beslag genomen goederen vermelde voorwerpen, de teruggave aan de rechthebbende.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Cohen Tervaert, voorzitter,
mrs. J. Knol en H.P.H.I. Cleerdin, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Vogelaar, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 mei 2011.
Mr. Cohen Tervaert is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.